ECLI:NL:CRVB:2016:1264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
7 april 2016
Zaaknummer
15/2103 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen voorwaardelijk strafontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en alcoholgebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen een voorwaardelijk strafontslag dat hem was opgelegd wegens plichtsverzuim en alcoholgebruik. De appellant, die werkzaam was bij de Minister van Veiligheid en Justitie, had eerder al schriftelijke berispingen ontvangen voor het niet naleven van het Protocol ziekteverzuim. Na een ziekmelding op 27 mei 2013, waarbij hij zich te laat ziek meldde en onder invloed van alcohol was, werd het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer gelegd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of de minister terecht het voorwaardelijk strafontslag had uitgevoerd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor eerder strafontslag was opgelegd. De Raad bevestigde dat de voorwaarde voor tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag was vervuld en dat de minister bevoegd was om tot tenuitvoerlegging over te gaan. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de minister hadden moeten doen afzien van de tenuitvoerlegging. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

15/2103 AW
Datum uitspraak: 7 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 februari 2015, 14/1236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Basten Batenburg. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. in ’t Veen, M. Abbestee en I. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als [naam functie A] bij de [naam werkgever]. Bij besluit van 25 augustus 2011 is aan appellant een schriftelijke berisping opgelegd, omdat hij zich niet had gehouden aan het Protocol ziekteverzuim en omdat hij al geruime tijd afspraken met zijn leidinggevende niet was nagekomen. Bij besluit van 6 februari 2012 is appellant opnieuw een schriftelijke berisping opgelegd, wederom omdat hij zich niet had gehouden aan het Protocol ziekteverzuim en omdat hij al geruime tijd afspraken met zijn leidinggevende niet was nagekomen. Bij besluit van 10 september 2012 is appellant de straf van ontslag opgelegd, onder de bepaling dat die straf niet ten uitvoer wordt gelegd als appellant zich gedurende twee jaar niet meer schuldig zou maken aan een soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim. Daaraan is opnieuw ten grondslag gelegd dat appellant zich niet had gehouden aan het Protocol ziekteverzuim en al geruime tijd de afspraken met zijn leidinggevende niet was nagekomen. Daarbij is appellant dringend verzocht professionele hulp te zoeken aangezien het vermoeden bestond dat hij problemen had met het omgaan met alcohol. Namens de minister is appellant aangeboden, voor zover nodig, samen hulp te zoeken. Appellant heeft tegen de besluiten van 25 augustus 2011, 6 februari 2012 en 10 augustus 2012 geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 23 april 2013 heeft appellant zich vanwege fysieke klachten ziekgemeld. Op 15 mei 2013 heeft de bedrijfsarts het volgende geadviseerd: “Hij start volgende week met zijn werkzaamheden, mijnerzijds geen bezwaar tegen 1 week van 50% waarna weer 100% werken zal volgen. Een latere begintijd in verband met startproblemen met bewegen is mijnerzijds toe te passen.”
1.3.
Op 27 mei 2013 heeft appellant zich om 8.50 uur bij zijn leidinggevende B telefonisch ziek gemeld. B heeft appellant meegedeeld dat hij de ziekmelding niet accepteert en dat hij contact zal opnemen met de bedrijfsarts en met waarnemend Hoofd arbeid, A. Vervolgens heeft A appellant per taxi naar de bedrijfsverpleegkundige Q laten brengen. Die bedrijfsverpleegkundige en de plaatsvervangend vestigingsdirecteur K hebben toen afzonderlijk van elkaar een alcohollucht bij appellant waargenomen.
1.4.
Na een voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze heeft kenbaar gemaakt, heeft de minister bij besluit van 26 juli 2013 het voorwaardelijk strafontslag met onmiddellijke ingang ten uitvoer gelegd. Dat besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 december 2013 (bestreden besluit). Daaraan ligt ten grondslag dat appellant zich binnen de proeftijd van twee jaar schuldig heeft gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor hem voorwaardelijk strafontslag was opgelegd en aan ander ernstig plichtsverzuim. Appellant is verweten dat hij zich wederom niet aan de verplichtingen voortvloeiend uit het Protocol ziekteverzuim heeft gehouden door zich op 27 mei 2013 pas om 8.50 uur ziek te melden, terwijl hij dat volgens dat Protocol voor aanvang van zijn werkzaamheden, om 7.45 uur, had moeten doen. Voorts is appellant verweten dat hij, zoals de bedrijfsverpleegkundige en de plaatsvervangend vestigingsdirecteur op 27 mei 2013 aan het einde van de ochtend onafhankelijk van elkaar hebben waargenomen een duidelijke alcohollucht met zich meedroeg. Appellant was onder invloed van alcohol, terwijl hij die dag eigenlijk had moeten werken. Appellant is van 29 mei 2013 tot en met 10 juli 2013 vrijwillig in een kliniek opgenomen geweest in verband met zijn alcoholverslaving.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit tot de oplegging van het voorwaardelijk strafontslag, zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden. Het voorwaardelijk strafontslag moet dus als een vaststaand gegeven worden beschouwd. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van de minister tot tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijk ontslag in rechte stand kan houden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2637 en de uitspraak van 8 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8508) moet bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag worden beoordeeld of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt. Naast die beoordeling is er geen plaats meer voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld moet dus worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld, en zo ja, of de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen zijn afgewogen en of in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging kon worden gekomen. Daarbij geldt dat, gezien het karakter van een besluit tot tenuitvoerlegging als hier aan de orde, deze belangenafweging van beperkte betekenis is. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld.
4.3.
In artikel 80, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement is bepaald dat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift omvat als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
4.4.
Volgens de minister had appellant op 27 mei 2013 om 7.45 uur zijn dienst moeten aanvangen en was appellant vanaf dat tijdstip ook ingeroosterd
.Tussen appellant en zijn leidinggevende is geen afspraak gemaakt dat appellant op 27 mei 2013 op een later moment dan 7.45 uur met zijn werkzaamheden mocht beginnen. Dat de bedrijfsarts op 15 juni 2013 een latere begintijd heeft geadviseerd in verband met startproblemen van appellant doet daaraan niet af. Vaststaat dat appellant zich op die dag pas om 8.50 uur telefonisch bij zijn leidinggevende heeft ziek gemeld
.Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat hij zich had verslapen, omdat hij de avond daarvóór alcohol had gedronken. Daarmee heeft appellant in strijd met het Protocol ziekteverzuim gehandeld. Daarin is namelijk bepaald dat ziekmelding dient te geschieden uiterlijk twee uur voor aanvang van de dienst. De minister heeft toegelicht dat er een veiligheidsrisico op de werkvloer kan ontstaan als verzuim niet of niet tijdig wordt gemeld
.Het betoog van appellant dat het Protocol ziekteverzuim niet op hem van toepassing is, omdat hij zich op 27 mei 2013 nog in een re-integratietraject bevond en dus toch al vaststond dat hij arbeidsongeschikt was en zijn gebruikelijke werkzaamheden niet kon verrichten, slaagt niet
.Ook als in het kader van re-integratiewerkzaamheden worden verricht, is ziekmelding volgens de daartoe gestelde regels aangewezen. Uit het advies van de bedrijfsarts van 15 juni 2013 volgt bovendien dat appellant vanaf 27 mei 2013 in staat werd geacht zijn werkzaamheden volledig te verrichten
.Door zich op 27 mei 2013 pas om 8.50 uur ziek te melden heeft appellant zich schuldig gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor hem in 2012 voorwaardelijk strafontslag is opgelegd.
4.5.
Voorts heeft appellant ter zitting erkend dat hij de avond vóór 27 mei 2013 alcohol heeft gedronken, waardoor hij zich op 27 mei 2013 heeft verslapen en nog naar alcohol rook toen hij de bedrijfsverpleegkundige die dag bezocht. Daarmee staat vast dat hij, hoewel hij die dag, gelet op het advies van de bedrijfsarts van 15 mei 2013 en volgens de afspraak met zijn leidinggevende, had moeten werken, daartoe op het moment dat hij had moeten beginnen niet in staat was omdat hij onder invloed was van alcohol. Appellant heeft aldus gedaan wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten, zodat van plichtsverzuim sprake is.
4.6.1.
Volgens appellant kan het verweten plichtsverzuim hem niet worden toegerekend. Het is vaste rechtspraak (uitspraken van 26 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA4523 en van
15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2637) dat een alcoholverslaving op zichzelf geen verontschuldigende factor vormt bij de beoordeling van onder invloed van die verslaving gepleegd plichtsverzuim. Dit zou slechts anders zijn indien die verslaving moet worden toegeschreven aan een zodanig, niet door die verslaving veroorzaakt, psychisch defect dat appellant niet meer in staat moet worden geacht om zijn wil ten aanzien van zijn drinkgedrag in vrijheid te bepalen.
4.6.2.
De aanwezigheid van een dergelijke uitzonderlijke situatie is niet aannemelijk. De door appellant ingeschakelde medisch adviseur drs. P.J.A. Colsen vermeldt in zijn rapport van
5 september 2014 dat appellant lijdt aan een depressieve stoornis en dat het niet mogelijk is om aan te geven of die stoornis een oorzaak is van het alcoholgebruik of juist een gevolg daarvan. Noch in dat rapport van Colsen, noch in zijn rapport van 8 februari 2016 zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat appellant lijdt aan een psychische stoornis die van zodanige aard was dat hij in het geheel niet in staat is geweest zijn wil ten aanzien van zijn drinkgedrag te bepalen en aldus in een alcoholverslaving terecht is gekomen. Ook uit de andere medische gegevens blijkt niet dat appellant vanwege een psychische stoornis niet in staat was zijn vrije wil ten aanzien van zijn drinkgedrag te bepalen. De verweten gedragingen kunnen appellant dan ook worden toegerekend.
4.7.
Gezien het vorenstaande heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de voorwaarde dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ‘soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim’, was vervuld. De minister was dus bevoegd om over te gaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag.
4.8.
Appellant betoogt dat de minister, met de wetenschap van nu, onvoldoende heeft onderkend dat appellants gedrag, dat in 2012 als plichtsverzuim is aangemerkt en waarvoor voorwaardelijk strafontslag is opgelegd, voortkomt uit ziekte. Daardoor kon dat plichtsverzuim destijds niet, althans versterkt verminderd, aan appellant kon worden toegerekend. Het voorwaardelijk strafontslag had dan ook destijds naar de mening van appellant niet opgelegd mogen worden. Volgens appellant had de minister daarmee in de belangenafweging ten aanzien van de tenuitvoerlegging rekening moeten houden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen zodanige bijzondere omstandigheid dat de minister had moeten afzien van de ten uitvoerlegging. In dit verband wordt verwezen naar het overwogene onder 4.6.2, waaruit naar voren komt dat in het geval van appellant geen sprake is van een psychisch defect als bedoeld in de onder 4.6.1 weergegeven rechtspraak.
4.9.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.J. van de Griend en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J.L. Meijer

HD