ECLI:NL:CRVB:2007:BA4523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1098 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag wegens ernstig plichtsverzuim en de rol van persoonlijkheidsproblematiek en alcoholproblematiek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die onvoorwaardelijk ontslagen is door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn wegens ernstig plichtsverzuim. De appellant, werkzaam als medewerker marktinformatie, had zich schuldig gemaakt aan het wegnemen van briefpapier en enveloppen van de politie en had frauduleuze brieven verzonden om onder een ontzegging van de rijbevoegdheid uit te komen. De rechtbank Zutphen had eerder de uitspraak van het college bevestigd, waarop de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 29 maart 2007 werd de appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het college vertegenwoordigd werd door een ambtenaar van de gemeente Apeldoorn.

De Raad voor de Rechtspraak overwoog dat de appellant zich in zijn hoger beroep beriep op een alcoholverslaving, die volgens hem zijn verantwoordelijkheidsgevoel beïnvloedde. Een psychiater had de appellant onderzocht en gerapporteerd dat er sprake was van een milde alcoholproblematiek, maar geen verslaving of ernstige persoonlijkheidsstoornis. De Raad concludeerde dat de alcoholproblematiek van de appellant niet als verontschuldigende factor kon worden aangemerkt voor het gepleegde plichtsverzuim. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad benadrukte dat de gedragingen van de appellant het vertrouwen in hem als ambtenaar onherstelbaar hadden beschadigd, ongeacht of deze gedragingen buiten de gemeente bekend waren.

De uitspraak werd gedaan op 26 april 2007, waarbij de Raad geen termen aanwezig achtte voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreepte de noodzaak van integriteit binnen de gemeentelijke organisatie.

Uitspraak

06/1098 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 januari 2006, 05/788 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: college)
Datum uitspraak: 26 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. H. Brouwer, advocaat te Apeldoorn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C. Maassen van den Brink, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1 juli 2002 in dienst van de gemeente Apeldoorn als medewerker marktinformatie bij de dienst Middelen.
Naar aanleiding van een tegen hem ingesteld politieonderzoek wegens valsheid in geschrifte heeft appellant in een gesprek met zijn leidinggevenden op 3 november 2003 erkend dat hij in 2002 briefpapier en enveloppen met het logo van de politie heeft weggenomen bij de gezamenlijke printer op het werk. Voorts heeft hij erkend dat toen hij in 2003 voor de vierde maal bekeurd was wegens rijden onder invloed, hij dat papier en die enveloppen heeft gebruikt om brieven te verzenden die hij ondertekende als ware hij politiefunctionaris, teneinde onder een ontzegging van de rijbevoegdheid uit te komen.
Vervolgens is appellant op 26 november 2003 vroeg in de ochtend door de beveiligingsdienst slapend en onder invloed van drank aangetroffen in het trappenhuis van het gebouw, waarin hij zijn werkplek had.
1.2. Naar aanleiding van deze feiten heeft het college appellant bij besluit van 22 maart 2004, voor zover hier van belang, de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim.
1.3. In bezwaar heeft appellant zich onder meer beroepen op een alcoholverslaving, waardoor hij niet (volledig) verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn gedrag. Op verzoek van het college heeft psychiater O.F. Schroth de psychische toestand van appellant onderzocht en daarover op 23 november 2004 rapport uitgebracht. Bij het bestreden besluit van 29 april 2005 heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant niet bestreden dat de hem verweten gedragingen plichtsverzuim opleveren. Hij heeft zich echter op het standpunt gesteld, dat in de oordeelsvorming van het college en de rechtbank onvoldoende rekening is gehouden met zijn alcoholprobleem. Voorts is de straf van ontslag volgens appellant om een aantal redenen onevenredig zwaar.
Het college heeft tegen deze grieven gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 21 september 2000, 98/7612 AW) vormt een alcoholverslaving op zichzelf niet een verontschuldigende factor bij de beoordeling van onder invloed van die verslaving gepleegd plichtsverzuim. Dit zou slechts anders zijn indien die verslaving moet worden toegeschreven aan een zodanig, niet door die verslaving veroorzaakt, psychisch defect dat betrokkene niet meer in staat moet worden geacht zijn wil ten aanzien van zijn drinkgedrag in vrijheid te bepalen.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat deze jurisprudentie een onredelijk strikte beperking inhoudt. Hij heeft doen betogen dat ook een alcoholprobleem dat niet door een psychisch defect wordt veroorzaakt onder omstandigheden toch een verontschuldigende factor kan vormen voor begaan plichtsverzuim.
In dit verband heeft appellant verwezen naar het rapport van psychiater Schroth, waaruit blijkt dat er sprake is van een persoonlijkheidsproblematiek waardoor het gebeurde niet volledig aan appellant kan worden toegerekend.
4.2. De Raad ziet geen reden terug te komen van eerdergenoemde vaste jurisprudentie. Evenmin ziet de Raad in hetgeen door appellant is aangevoerd over zijn persoonlijkheidsproblematiek reden om te concluderen dat het college niet bevoegd was tot het opleggen van een disciplinaire straf.
De Raad neemt daarbij in aanmerking dat volgens psychiater Schroth sprake is van een milde alcoholproblematiek zonder dat er sprake is van verslaving of afhankelijkheid. De persoonlijkheidsproblematiek acht deze deskundige niet zo ernstig dat die het dagelijks leven van appellant in ingrijpende mate bepaalt of zijn doen en laten danig en regelmatig belemmert. Van een persoonlijkheidsstoornis zoals beschreven in de DSM-IV (Diagnostic Statistical Manual) is volgens deze psychiater geen sprake.
Daarbij merkt de Raad nog op dat, naar appellant ook ter zitting van de Raad heeft erkend, hij noch tijdens het wegnemen van het briefpapier en de enveloppen noch tijdens het opstellen en verzenden van de frauduleuze brieven onder invloed van alcohol handelde. Bovendien zijn er diverse momenten geweest waarop appellant andere keuzes had kunnen maken en had kunnen afzien van zijn voornemens.
4.3. Ook indien rekening wordt gehouden met de door psychiater Schroth vastgestelde niet volledige toerekenbaarheid acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijke ontslag niet onevenredig aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen heeft appellant weloverwogen en met frauduleuze handelingen getracht zijn eigen positie te verbeteren. Het college heeft dit niet ten onrechte aangemerkt als ernstig plichtsverzuim waardoor het in appellant te stellen vertrouwen onherstelbaar is beschadigd.
Aan het gegeven dat appellant naar zijn zeggen de gemeente Apeldoorn er zelf van op de hoogte heeft gesteld dat hij strafbaar heeft gehandeld, kent de Raad reeds hierom geen betekenis toe, omdat dit eerst geschied is nadat appellant door de politie was verhoord, en hij derhalve reden had tot vrees dat de gemeente hoe dan ook op de hoogte zou komen van zijn strafbaar gedrag.
De Raad kan appellant ook niet volgen in zijn stelling, dat de integriteit van de gemeentelijke organisatie niet is aangetast omdat de gedragingen van appellant niet buiten de gemeente bekend zijn geworden. Nog afgezien van het feit dat een aantal niet-gemeentelijke instanties en personen wel op de hoogte zijn gekomen van appellants gedragingen, vormt de beschadiging van het in appellant gestelde - en noodzakelijkerwijs te stellen - vertrouwen op zichzelf reeds een aantasting van de (interne) integriteit van de gemeentelijke organisatie. Het betoog van appellant dat de gepleegde feiten geen relatie hadden met zijn werkzaamheden als ambtenaar mist iedere grond, reeds gelet op de omstandigheden waaronder die feiten hebben plaatsgevonden.
Ook in hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, zoals zijn eerdere goede functioneren, het door hem getoonde berouw, zijn naderhand genomen initiatieven om zijn alcoholprobleem te bestrijden en de ingrijpende gevolgen van het ontslag, ziet de Raad onvoldoende grond om de disciplinaire straf van ontslag onevenredig te achten.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.A. Huizer.
HD
23.04