ECLI:NL:CRVB:2016:1207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
4 april 2016
Zaaknummer
13/1741 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Nederland. Appellante, die sinds 1 oktober 2008 als verpleegkundige werkte, was op 18 augustus 2011 uitgevallen wegens schildklierklachten en andere gezondheidsproblemen. Na een aantal medische beoordelingen concludeerde het Uwv dat zij per 30 maart 2012 weer in staat was haar werk te verrichten, wat leidde tot de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv de belasting van haar werk onjuist had ingeschat en dat haar beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde dat de eerdere medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen nieuwe informatie was die de conclusie van het Uwv zou ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Wel werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.263,54 bedroegen, inclusief griffierecht.

Uitspraak

13/1741 ZW
Datum uitspraak: 30 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
21 februari 2013, 12/4853 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A.M. van der Zandt, werkzaam als jurist bij Abvakabo FNV, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere medische gegevens ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Van der Zandt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
Na behandeling ter zitting is geoordeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend.
Vervolgens heeft het Uwv nadere informatie ingebracht van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 oktober 2008 werkzaam bij Stichting [naam stichting] als verpleegkundige voor 32 uur per week toen zij op 18 augustus 2011 vanwege schildklierklachten en daardoor ontstane pijnlijke spieren, gewrichten en geestelijke labiliteit, voor dat werk is uitgevallen. Per 1 oktober 2010 is het dienstverband van rechtswege beëindigd. Aansluitend is aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van haar ziekmelding is appellante een aantal keer op het spreekuur van een verzekeringsarts gezien, laatstelijk op 23 maart 2012. Op basis van de bevindingen uit dit spreekuuronderzoek en de in het dossier aanwezige (medische) gegevens concludeerde de verzekeringsarts dat appellante per 30 maart 2012 weer in staat geacht kon worden om haar arbeid te verrichten. Bij besluit van 23 maart 2012 is de ZW-uitkering van appellante met ingang van 30 maart 2012 beëindigd. Het door haar tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van 28 augustus 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2012 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uvw onzorgvuldig dan wel de conclusie daarvan onjuist te achten. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen op inzichtelijke wijze onderbouwd dat appellante in medisch opzicht, op de in geding zijnde datum, weer in staat was haar arbeid als verpleegkundige te verrichten. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd, die tot een andersluidend oordeel zou moeten leiden. Over de vraag of het Uwv terecht is uitgegaan van de functie van verpleegkundige, zoals appellante die voor haar uitval verrichtte, heeft de rechtbank onder verwijzing naar artikel 19, lid 5 van de ZW en uitspraken van de Raad van
3 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX9068) en van 31 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY2046) geoordeeld dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat hij bij de bepaling van de maatgevende arbeid is uitgegaan van de feitelijk door appellante verrichte werkzaamheden als verpleegkundige, zodat in het bestreden besluit een juiste maatstaf is gehanteerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zowel arbeidskundige als medische gronden aangevoerd. Samengevat heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het Uwv bij de beoordeling van de belastende aspecten van haar werk van een onjuiste omschrijving is uitgegaan en de belasting in dit werk heeft onderschat. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zowel haar psychische als fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant diverse (medische) gegevens overgelegd.
3.2.
In verweer heeft het Uwv, onder verwijzing naar onder meer de in hoger beroep overgelegde rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gesteld dat zowel de belasting in het werk als de belastbaarheid van appellante op juiste wijze is vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de artsen van het Uwv van een onjuiste belasting van de laatstelijk door haar verrichtte arbeid zijn uitgegaan. Ter zitting van de Raad heeft appellante een beschrijving gegeven van haar werkzaamheden zoals zij die voor haar uitval verrichtte. Op verzoek van de Raad is door het Uwv een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 april 2015 overgelegd, inhoudende een omschrijving van de werkzaamheden en de belastende aspecten van de functie van verpleegster die appellante voor haar uitval verrichtte. Aan dit rapport liggen bevindingen ten grondslag die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opgedaan bij een bezoek aan de voormalige werkgever van appellante, waarbij een werkplekonderzoek met bedrijfsrondgang heeft plaatsgevonden en gesprekken zijn gevoerd met onder meer [naam A] en een drietal verpleegkundigen. Gelet op de wijze waarop de werkomschrijving van het werk als verpleegkundige tot stand is gekomen, de belastende aspecten van deze arbeid in kaart zijn gebracht, de nadere toelichting die is gegeven in het rapport van 21 mei 2015 en het feit dat geen (objectieve) informatie is overgelegd (bijvoorbeeld een verklaring van de werkgever) dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van een onjuiste belasting is uitgegaan, is er geen aanleiding om aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belasting te twijfelen.
4.2.1.
In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2012, de in reactie op de door appellante in hoger beroep overgelegde medische gegevens en de op verzoek van de Raad opgestelde rapporten van 7 mei 2014 en 27 mei 2015, wordt geen aanleiding gezien om ten aanzien van de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de vastgestelde belastbaarheid anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.2.2.
Appellante is in oktober 2011 uitgevallen wegens, zoals uit de door de verzekeringsarts afgenomen anamnese naar voren komt, schildklierklachten, zich uitend in pijnlijke spieren en gewrichten (voeten en armen) en geestelijke labiliteit (spontane huilbuien). De verzekeringsarts heeft appellante in november 2011, in afwachting van het juist ingesteld raken van de schildkliermedicatie ongeschikt geacht voor het verrichten van haar arbeid. Appellante is vervolgens nog een aantal keer op het spreekuur geweest, laatstelijk in maart 2012. Ten tijde van dit laatste onderzoek heeft appellante de verzekeringsarts geïnformeerd over haar diverse klachten en voorts omtrent haar medicatiegebruik en uitkomsten van onderzoeken verricht door de behandelend sector. Rekening houdende met appellantes klachten heeft deze arts vervolgens geoordeeld dat appellante met ingang van 30 maart 2012 geschikt was voor haar arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, op basis van dossierstudie, bevindingen uit eigen onderzoek en verkregen informatie van de reumatoloog en fysiotherapeut, gemotiveerd het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven. In hoger beroep worden vervolgens diverse medische gegevens overgelegd waaruit, volgens appellante, zou blijken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte het standpunt van de verzekeringsarts heeft onderschreven. Anders dan appellante is de Raad, mede onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2014 en 27 mei 2015, van oordeel dat uit de door appellante ingebrachte gegevens niet blijkt dat zij per datum in geding meer beperkingen ondervond dan waarvan door de artsen van het Uwv is uitgegaan.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de omschrijving van de laatstelijk door appellante verrichte arbeid als verpleegster en onder verwijzing naar de in hoger beroep overgelegde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt geoordeeld dat de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Gelet op de omstandigheid dat pas in hoger beroep een volledige en inzichtelijke onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.240,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.232,- en € 31,54 aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot
een bedrag van in totaal € 2.263,54;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.D.F. de Moor

MO