ECLI:NL:CRVB:2016:1162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
14/3832 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen wegens verzwegen onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van appellanten, die onroerend goed in Turkije bezitten. Appellant ontvangt sinds juni 2005 een (onvolledig) ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), terwijl appellante sinds december 2011 een (onvolledig) ouderdomspensioen ontvangt. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 10 juni 2005 ingetrokken en een bedrag van € 35.576,71 teruggevorderd, omdat de waarde van hun onroerend goed in Turkije boven de vermogensgrens ligt.

De Svb heeft onderzoek laten verrichten naar de vermogenssituatie van appellanten in Turkije, wat leidde tot de conclusie dat appellanten geen recht hadden op de AIO-aanvulling. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep tegen het besluit van de Svb ongegrond. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerden dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb terecht de AIO-aanvulling heeft ingetrokken en dat appellanten beschikten over vermogen dat de vrijlatingsgrens overschreed. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de argumenten van appellanten niet voldoende zijn om aan te nemen dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor hen heeft. De Raad wijst erop dat de Svb bij terugvordering rekening houdt met de beslagvrije voet, en dat appellanten niet hebben aangetoond dat er sprake is van ernstige medische problematiek als gevolg van de terugvordering.

Uitspraak

14/3832 WWB
Datum uitspraak: 29 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 mei 2014, 13/8706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
In het kader van het vooronderzoek en in het kader van het vooronderzoek in de zaak met nummer 14/3829 heeft op 27 oktober 2015 gelijktijdig een comparitie plaatsgevonden. Appellanten, daartoe ambtshalve opgeroepen, zijn verschenen, bijgestaan door mr. Ali. Als tolk is verschenen T. Cetin-Kaya. De Svb, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf juni 2005 een (onvolledig) ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante ontvangt vanaf december 2011 een (onvolledig) ouderdomspensioen ingevolge de AOW. Aan appellanten is met ingang van
10 juni 2005 met toepassing van artikel 47a van de Wet werk en bijstand (WWB) een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) toegekend. Dit besluit geldt op grond van artikel 78i van de WWB als te zijn genomen door de Svb, die vanaf 1 januari 2010 is belast met het verlenen van AIO-aanvullingen.
1.2.
Naar aanleiding van mededelingen van appellanten over woningbezit in Turkije en de lange periodes die zij in Turkije verblijven heeft de Svb onderzoek laten verrichten naar de vermogenssituatie van appellanten in Turkije door het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Ankara. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 18 september 2012.
1.3.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft de Svb bij besluiten van 19 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 september 2013 (bestreden besluit), de
AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 10 juni 2005 beëindigd (ingetrokken) en de over de periode van 10 juni 2005 tot en met september 2012 gemaakte kosten van deze aanvulling tot een bedrag van € 35.576,71 van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellanten geen recht hebben op een AIO-aanvulling omdat zij onroerende zaken in Turkije in eigendom hebben waarvan de waarde boven de toepasselijke vermogensgrens ligt.
1.4.
Naar aanleiding van door appellanten overgelegde gegevens heeft de Svb nader onderzoek laten verrichten naar de vermogenssituatie van appellanten in Turkije door het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Ankara. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 9 april 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Svb heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dit geldt ook bij de intrekking van een AIO-aanvulling. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 10 juni 2005 tot en met 19 december 2012.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden omdat zij ervan zijn uitgegaan dat zij slechts gehouden waren melding te maken van het bezit van onroerende zaken met een waarde boven de toepasselijke vermogensgrens. Deze stelling treft geen doel, omdat het hier gaat om een gegeven waarvan het redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Voor zover bij appellanten twijfel bestond of het bezit van onroerende zaken voor de verlening van bijstand van belang kon zijn, hadden appellanten daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met de Svb om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
4.3.
Het besluit tot intrekking van een AIO-aanvulling is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het uitkeringverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het uitkeringverlenend orgaan rust.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante vanaf 8 februari 2002 eigenares is van een woning met landbouwgrond op het adres [adres] in [plaats] (woning met landbouwgrond). Deze onroerende zaak is in opdracht van de Svb in 2012 door makelaar R. Canpolat (Canpolat) getaxeerd op een bedrag van TL 200.000,-. Appellanten hebben een door Canpolat ondertekende verklaring overgelegd van 22 oktober 2013 waarin staat dat sprake is van een misverstand en dat de onroerende zaak slechts TL 20.000,- waard is. Appellanten hebben ook een document overgelegd waaruit volgt dat de door de gemeentelijke belastingdienst over 2013 in aanmerking genomen waarde TL 20.000,- bedraagt. Verder hebben appellanten rapporten overgelegd van een landbouwkundig ingenieur en een bouwkundig ingenieur, die de woning met landbouwgrond in 2013 waarderen op een bedrag van in totaal TL 25.976,-. Naar aanleiding van de door appellanten overgelegde informatie heeft de Svb in 2014 nader onderzoek ingesteld. Canpolat heeft desgevraagd telefonisch meegedeeld dat hij een door appellant zelf opgestelde verklaring heeft ondertekend omdat hij geen problemen wilde. De woning met landbouwgrond is in opdracht van de Svb in 2014 opnieuw getaxeerd en gewaardeerd door makelaar M. Kiran (Kiran) tussen TL 150.000,- (€ 52.083,-) en TL 170.000,. De rechtbank is uitgegaan van de laagste taxatiewaarde in het rapport van Kiran.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank van een te hoge waarde van de woning met landbouwgrond van appellante is uitgegaan. In dit verband hebben zij betoogd dat de waarderingen van de landbouwkundig ingenieur en de bouwkundig ingenieur moeten prevaleren boven de taxatie door makelaar Kiran omdat de woning zonder vergunning is gebouwd en de grond de status van landbouwgrond heeft. Ook deze stelling faalt. Kiran heeft in zijn taxatierapport inzichtelijk gemaakt op welke objectieve gronden hij tot zijn waardevaststelling is gekomen. Hierbij heeft hij mede in aanmerking genomen dat het huis en de tuin zich bevinden op een akker in een buitenwijk en dat er geen kadasterregistratie van het huis is. Kiran heeft dit van invloed geacht op de verkoopwaarde. De landbouwkundig ingenieur en de bouwkundig ingenieur hebben zich beperkt tot een waardering van het bouwmateriaal van de woning en de landbouwgrond. Kiran heeft blijkens zijn taxatierapport ook waarde verbonden aan de locatie, die hij heeft gekwalificeerd als een locatie in ontwikkeling. De door de gemeente in het kader van de onroerendzaakbelasting in aanmerking genomen waarde kan evenmin worden gevolgd. Deze waarden vertegenwoordigen in Turkije bijna nergens de daadwerkelijke marktwaarde en worden bewust lager gehouden om zo ook de te betalen belasting hierover te beperken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3519).
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellanten in de periode van 10 juni 2005 tot en met
19 december 2012 beschikten over in aanmerking te nemen vermogen dat de vrijlatingsgrens ruim te boven ging en dus aan verlening van een AIO-aanvulling in de weg stond.
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Zij stellen dat zij vanwege de inhoudingen op hun inkomen niet kunnen voorzien in hun primaire levensbehoeften en dat sprake is van ernstige medische problematiek als gevolg van de terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De Svb voert het beleid dat alleen van terugvordering wordt afgezien, indien daarvoor dringende redenen zijn. Voor de uitleg van dringende redenen heeft de Svb aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869). Deze rechtspraak houdt in dat dringende redenen slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Wat appellanten hebben aangevoerd is onvoldoende om aan te nemen dat de terugvordering op zichzelf leidt tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor appellanten. Indien tot invordering wordt overgegaan heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Appellanten hebben voorts met de medische verklaring van Medisch centrum Haaglanden van 5 maart 2013 niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van ernstige medische problematiek als gevolg van de terugvordering.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD