ECLI:NL:CRVB:2016:1142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
14/2875 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van motiveringsgebrek in WIA-uitkering en beoordeling van re-integratie-inspanningen door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland over de WIA-uitkering van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het motiveringsgebrek, dat eerder was geconstateerd, is hersteld. Appellant had in maart 2013 aangegeven dat hij tegengewerkt werd na zijn hervatting per 15 november 2012, maar de Raad oordeelde dat het Uwv na de tussenuitspraak van 1 april 2015 voldoende onderzoek had gedaan naar de omstandigheden van de hervatting. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep concludeerde dat werkgeefster na het gesprek van 13 november 2012 niet meer gehouden was om verdere inspanningen te verrichten, omdat er voldoende basis was om met elkaar verder te gaan. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk tegengewerkt werd tijdens zijn re-integratie. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid juist had beoordeeld. De medische onderzoeken waren volledig en zorgvuldig, en de door appellant ingebrachte alternatieve FML werd niet gevolgd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.240,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 30 maart 2016.

Uitspraak

14/2875 WIA
Datum uitspraak: 30 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 april 2014, 13/5256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 1 april 2015 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2015:1167).
Het Uwv heeft bij brief van 6 mei 2015 een nader rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd. Namens appellant is daarop een reactie ingediend bij brief van 11 juni 2015. Desgevraagd heeft appellant bij brieven van 30 juni 2015 en 16 juli 2015 een nadere toelichting gegeven op zijn standpunt. Het Uwv heeft bij brieven van 21 juli 2015 en
12 augustus 2015 nadere rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Vervolgens is met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 1 april 2015.
1.2.
Aan de tussenuitspraak van 1 april 2015 wordt het volgende ontleend:
“In het kader van een zorgvuldige besluitvorming had het Uwv, nadat appellant in maart 2013 bij de arbeidsdeskundige had verteld dat hij is tegengewerkt na zijn hervatting per 15 november 2012, terwijl volgens werkgeefster de lucht was geklaard, op basis van een in te stellen nader onderzoek een gemotiveerd standpunt dienen in te nemen over de omstandigheden waaronder is hervat en hoe die hervatting is verlopen.
Daarbij had het Uwv dienen in te gaan op de visie van appellant, namelijk dat er nog een arbeidsconflict is, dat hij onder dwang heeft hervat en daarbij tegenwerking heeft ondervonden. Als het Uwv van mening is dat na het deskundigenoordeel van
28 september 2012 een zodanige situatie is ontstaan dat re-integratie, na de reeds geleverde inspanningen, niet langer van werkgeefster kon worden gevergd, dient dit standpunt van een deugdelijke toelichting te worden voorzien. Uit een dergelijke toelichting moet niet alleen blijken welke inspanningen door werkgeefster en appellant zijn gedaan om het conflict op te lossen maar ook om welke redenen het conflict uiteindelijk niet kon worden opgelost en op basis waarvan ervan wordt uitgegaan dat geen verdere inspanningen kunnen worden gevergd van werkgeefster. Nu dit niet is gebeurd, moet de conclusie zijn dat het bestreden besluit gebrekkig is gemotiveerd.”
1.3.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 29 april 2015 het standpunt ingenomen dat werkgeefster na het gesprek van 13 november 2012 niet gehouden was om verdere inspanningen te verrichten gericht op een oplossing van een terzijde geschoven of niet langer bestaand arbeidsconflict in de vorm van bijvoorbeeld mediation. Daartoe heeft deze arbeidsdeskundige in aanmerking genomen dat in het gesprek van 13 november 2012 tussen werkgeefster en appellant blijkens het daarvan opgemaakte verslag voldoende basis werd geconstateerd om met elkaar verder te kunnen gaan, dat appellant nadien daadwerkelijk heeft hervat en dat niet aantoonbaar is gebleken dat op werknemer wat betreft het ondertekenen van het verslag ongeoorloofde druk is uitgeoefend anders dan dat hij in zijn algemeenheid verplicht is tot het meewerken aan zijn re-integratie. De hervatting is volgens deze arbeidsdeskundige aanvankelijk ook goed gegaan, terwijl uitbreiding van de uren en werkzaamheden volgens een verslag van re-integratiebureau Timpanon mogelijk werd geacht.
1.4.
Over de vraag of tijdens het gesprek van 13 november 2012 druk is uitgeoefend op appellant om het verslag van dat gesprek te ondertekenen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader gerapporteerd dat casemanager [Y.] (werkzaam bij [bedrijf] ) aanwezig is geweest bij dat gesprek en dat haar expliciet is gevraagd of er tijdens dat gesprek druk is uitgeoefend op appellant om het verslag te ondertekenen. [Y.] heeft dit destijds volgens de arbeidsdeskundige ontkend. Dit laat volgens de arbeidsdeskundige echter onverlet dat appellant druk kan hebben ervaren aangezien hij in het kader van de toepasselijke regelgeving verplicht was om mee te werken aan re-integratie.
1.5.
Over het standpunt van appellant dat het niet tot daadwerkelijke hervatting is gekomen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 29 april 2015 voorts overwogen dat niet alleen uit het actueel oordeel van de bedrijfsarts van 20 november 2012, maar ook uit het verslag van Timpanon en het door appellant ondertekende verslag van het gesprek tussen werkgeefster en appellant van 21 december 2012, blijkt dat appellant zijn werkzaamheden wel heeft hervat.
1.6.
Appellant heeft in reactie hierop gesteld dat het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld omdat niet daadwerkelijk onderzoek is gedaan naar het gesprek van 13 november 2012 en de omstandigheden waaronder appellant heeft hervat. Hij heeft daarbij verwezen naar zijn e-mail van 19 november 2012 waarin volgens hem naar voren komt dat het arbeidsconflict onvoldoende is belicht in het gespreksverslag. Volgens appellant werd hij bij zijn hervatting tegengewerkt omdat hij de bedrijfsauto niet terugkreeg en niet in het bezit werd gesteld van een telefoon, laptop of toegangspas. Appellant heeft gesteld bij zijn leidinggevende meerdere malen mondeling melding te hebben gemaakt van deze tegenwerking. Ter toelichting heeft appellant in een e-mail van 23 juni 2015 de gang van zaken geschetst bij de hervatting in november 2012 zoals hij die heeft ervaren.
1.7.
Tijdens een nader contact van 20 juli 2015 tussen de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en [X.] , directeur van werkgeefster, heeft laatsgenoemde ontkend dat appellant de toegang tot het kantoor werd bemoeilijkt. [X.] weet niet of appellant een toegangspas is verstrekt maar er is een receptiemedewerker die altijd toegang tot de werkplaats kan geven. Destijds was afgesproken dat appellant geen klantcontacten zou onderhouden. Werkzaamheden met klantcontacten werden op dat moment niet passend geacht. Vandaar dat appellant computergebonden werkzaamheden verrichtte bij de technische dienst. Van pesterij of intimidatie door een collega is volgens [X.] geen sprake geweest. De betreffende collega was verhuisd naar een andere afdeling. Het was wel mogelijk dat appellant die collega nog zou tegenkomen. [X.] heeft verklaard zich niet te herkennen in de door appellant in zijn e-mail van 23 juni 2015 beschreven situatie.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Allereerst zal worden ingegaan op de vraag of het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld.
2.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt gevolgd in het standpunt dat werkgeefster voldoende inspanningen heeft verricht om tot een oplossing te komen van het tussen werkgeefster en appellant bestaande arbeidsconflict en dat werkgeefster na het gesprek van 13 november 2012, waarin zij nader tot elkaar zijn gekomen, niet gehouden was om verdere inspanningen te verrichten.
2.3.
Daartoe is allereerst van belang dat uit zowel de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van onder meer 18 juli 2013 als uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2013 volgt, dat na het deskundigenoordeel van 28 september 2012 op advies van de bedrijfsarts vier of vijf gesprekken zijn gevoerd tussen appellant en de directeur van werkgeefster om te proberen het arbeidsconflict op te lossen.
2.4.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat op appellant tijdens het gesprek van
13 november 2012 ongeoorloofde druk is uitgeoefend om het daarvan opgemaakte gespreksverslag te ondertekenen. Niet alleen heeft [Y.] dit ontkend, ook uit de overige gegevens volgt geen enkele aanwijzing dat ongeoorloofde druk is uitgeoefend om appellant te doen ondertekenen tegen zijn wil. Dat appellant mogelijk is gewezen op zijn wettelijke verplichting om mee te werken aan zijn re-integratie en mogelijke consequenties als gevolg van het niet daaraan meewerken, betekent nog niet dat appellant niet in vrijheid heeft kunnen ondertekenen. Dit geldt tevens voor het ter sprake brengen van beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden onder aanbieding van een afkoopsom. Appellant heeft geen concrete feiten naar voren gebracht waaruit volgt dat hij niet in vrijheid zijn wil heeft kunnen bepalen en het gespreksverslag heeft kunnen ondertekenen.
2.5.
Evenmin is aannemelijk geworden dat appellant nadat hij heeft hervat, is tegengewerkt. Appellant heeft zijn standpunt niet gedocumenteerd onderbouwd. Volgens de nadere reactie van appellant bestond de ervaren tegenwerking met name uit het niet terug krijgen van een bedrijfsauto, laptop en toegangspas. Hoewel appellant dit mogelijk zo heeft ervaren, kan dit echter niet als tegenwerking of pesterij worden geduid. Appellant werd gere-integreerd in aangepast computergebonden werk op kantoor zonder klantcontacten. Verstrekking van een bedrijfsauto, laptop en telefoon, die hoorden bij zijn eerdere ambulante functie, lagen reeds om die reden niet voor de hand. Dat appellant de voor zijn hervatting noodzakelijke faciliteiten niet ter beschikking zijn gesteld, is niet aannemelijk geworden. Evenmin is aannemelijk geworden dat appellant geen toegang tot de werkplek heeft gekregen.
2.6.
Met het standpunt van appellant dat hij werd tegengewerkt tijdens zijn re-integratie is bovendien in tegenspraak dat de bedrijfsarts appellant op 20 november 2012, naar aanleiding van een gesprek tussen hen op die datum, heeft bericht dat appellant op dat moment twee uur per dag werkte, er sprake was van aangepast werk, in een eigen tempo zonder productiepieken en in een conflictloze omgeving. Hoewel appellant op dat moment vijf dagen had hervat heeft hij de bedrijfsarts kennelijk niets gezegd over tegenwerking. Op 27 november 2012 heeft het re-integratiebureau Timpanon naar aanleiding van een gesprek met appellant geschreven dat appellant op dat moment vier uur per dag en vijf dagen per week werkzaamheden verricht en dat de uren kunnen worden uitgebreid. Tijdens het gesprek van 21 december 2012 tussen werkgeefster en appellant is aan de orde gesteld dat de hervatting goed is verlopen maar dat appellant zich op 7 december 2012 volledig ziek heeft gemeld wegens rugklachten, waardoor de re-integratie is gestagneerd. Appellant heeft dit verslag ondertekend zonder aan te voeren dat ook dit gespreksverslag onder druk tot stand is gekomen.
2.7.
Appellant heeft een e-mail van 19 november 2012 overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat hij werkgeefster heeft bericht dat het arbeidsconflict in het verslag van 13 november 2012 te licht is opgenomen. Als deze e-mail nader wordt beschouwd moet worden vastgesteld dat het bericht is verzonden door en naar een e-mailadres dat blijkens de beschikbare stukken aan appellant toebehoort en niet aan werkgeefster of [Y.] .
2.8.
Hoewel appellant het conflict niet als opgelost heeft beschouwd en de indruk kan zijn ontstaan dat appellant zich niet over het conflict heeft kunnen heen zetten, wordt op basis van het voorgaande geconcludeerd dat werkgeefster met de gevoerde gesprekken en het aanbieden van aangepaste werkzaamheden bij de technische dienst ook na 28 september 2012 serieuze en voldoende inspanningen heeft gedaan appellant te re-integreren in passende arbeid. Appellant heeft ook daadwerkelijk hervat, zonder dat aannemelijk is geworden dat hij daarbij werd tegenwerkt. Appellant is op 7 december 2012 uitgevallen wegens rugklachten, wat hij zowel bij de bedrijfsarts, de verzekeringsarts als bij het re-integratiebureau heeft bevestigd.
2.9.
Met de nadere onderbouwing van de opvatting van het Uwv dat werkgeefster voldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, is het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek hersteld. Het Uwv heeft terecht geen loonsanctie heeft opgelegd aan werkgeefster. Het hoger beroep leidt niet tot een andere uitkomst dan uit de aangevallen uitspraak volgt.
3.1.
Voorts zal worden ingegaan op het oordeel van de rechtbank over het recht op
WIA-uitkering.
3.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid juist heeft beoordeeld. Het onderzoek door de artsen van het Uwv is volledig en zorgvuldig geweest. Met de medische problematiek van appellant is rekening gehouden. Zo heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 19 februari 2013 vastgesteld dat bij appellant sprake is van een verminderde psychische spankracht, waardoor hij beperkingen ondervindt voor persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant is aangewezen op werk met afgebakende taken, zonder stress, conflictsituaties en onverwachte werksituaties. Daarnaast wordt appellant aangewezen geacht op afwisselend werk zonder te zware rugbelastende taken. Een urenrestrictie is niet aan de orde. Deze beperkingen zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 februari 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport vermeld dat hij zich volledig kan vinden in de fysieke en psychische belastbaarheid zoals beschreven door de primaire verzekeringsarts. De door appellant in bezwaar overgelegde medische informatie is op inzichtelijke wijze beoordeeld door deze verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.3.
In het in hoger beroep overgelegde rapport van mr. drs. J.G.F. Wolthuis van 30 januari 2015 wordt geconcludeerd, dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onvolledig is geweest en wordt een alternatieve FML voorgesteld. Wolthuis acht appellant niet geschikt voor de geselecteerde functies. Het rapport van Wolthuis geeft echter geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 juli 2015 gemotiveerd en overtuigend uiteengezet dat de bevindingen van Wolthuis geen aanleiding geven tot wijzigingen in de belastbaarheid van appellant. De bevindingen van de primaire verzekeringsarts over de rugklachten zijn in overeenstemming met de bevindingen tijdens lichamelijk onderzoek en de brieven van de anesthesioloog. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat er op de datum in geding, 11 maart 2013, geen reden was om uit te gaan van een floride depressie. Er was sprake van een matige depressie zoals kort daarvoor was vastgesteld door de behandelend psychiater. Ook is duidelijk weergegeven waarom de artsen van het Uwv geen aanleiding zien een urenbeperking aan te nemen. De door Wolthuis opgestelde FML wordt door de artsen van het Uwv terecht niet gevolgd.
3.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 februari 2013, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de voorgehouden functies in medisch opzicht voor appellant geschikt moeten worden geacht. In het rapport van 20 juli 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitvoerig gemotiveerd dat zitten en staan voldoende worden afgewisseld in de functies montagemedewerker en productiemedewerker. Tevens heeft zij met juistheid opgemerkt dat appellant niet beperkt is geacht op de overige door Wolthuis genoemde items.
3.5.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ook voor wat betreft het oordeel van de rechtbank over de WIA-uitkering niet slaagt.
4. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal gezien al het voorgaande onder verbetering van de gronden worden bevestigd.
5. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De kosten van appellant voor rechtsbijstand in hoger beroep worden vastgesteld op € 1.240,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.240,-;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.I. van der Kris en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt
IvR