ECLI:NL:CRVB:2016:1129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
14/2534 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over dagloonregels werknemersverzekeringen en de toepassing van de dagloongarantie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een geschil tussen Stichting X. en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toepassing van de dagloonregels in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Appellante, Stichting X., heeft hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uwv die betrekking hebben op de WW-uitkering van werkneemster, die eerder in dienst was bij Stichting Y. en later bij Stichting X. heeft gewerkt.

De Raad oordeelt dat er geen wettelijke basis is voor de door appellante voorgestane splitsing van het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA). De Raad bevestigt dat de termijn van 36 maanden voor de dagloongarantie is gaan lopen op 1 augustus 2009, en dat het einde van de dienstbetrekking van werkneemster met Stichting X. op 31 juli 2012 binnen deze termijn valt. Hierdoor is de toepassing van de dagloongarantie door het Uwv terecht geweest. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de dagloonregels en de voorwaarden waaronder de dagloongarantie van toepassing is. De Raad heeft ook aangegeven dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2534 WW, 14/2535 WW
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
25 maart 2014, 13/1194 en 13/4399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Stichting X.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft K. Mulder hoger beroep ingesteld.
Werkneemster heeft zich gesteld als derde-belanghebbende.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2015. Namens appellante is verschenen Th.B.J. Beening, bijgestaan door mr. J. Visser, advocaat, en mr. R.A. Beers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. Werkneemster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster is van 1 augustus 2008 tot en met 31 juli 2009 werkzaam geweest in dienst van [Stichting Y.] ([Stichting Y.]).
1.2.
Het Uwv heeft aan werkneemster met ingang van 3 augustus 2009 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend naar een dagloon van € 164,80. Deze uitkering is met ingang van 24 augustus 2009 beëindigd wegens werkhervatting.
1.3.
Vanaf 1 november 2009 heeft werkneemster op basis van achtereenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, laatstelijk lopend van 1 augustus 2011 tot en met 31 juli 2012, gewerkt voor appellante als docent LB met een werktijdfactor van 0,8. Daarnaast heeft werkneemster in de periode van 21 mei 2012 tot en met 27 juli 2012 gedurende een wisselend aantal uren werkzaamheden verricht voor [het uitzendbureau] ([het uitzendbureau]).
1.4.
Op 6 juli 2012 heeft werkneemster een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend.
1.5.
Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft het Uwv aan werkneemster met ingang van
1 augustus 2012 een voorschot op een uitkering ingevolge de WW toegekend.
1.6.
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft het Uwv aan werkneemster met ingang van
1 augustus 2012 een uitkering ingevolge de WW toegekend.
1.7.
Zowel bij het besluit van 29 augustus 2012 als bij het besluit van 14 januari 2013 is het Uwv uitgegaan van een gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) van 37,99 per week en heeft het Uwv het dagloon, met toepassing van de dagloongarantie als bedoeld in artikel 17 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit), gesteld op € 171,59.
1.8.
Appellante is overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder i, van de WW en daarmee belanghebbende bij besluiten over WW-uitkeringen van haar voormalige werknemers. Zij heeft zowel tegen het besluit van 29 augustus 2012 als tegen het besluit van 14 januari 2013 bezwaar gemaakt.
1.9.
Bij besluit van 22 januari 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 augustus 2012 ongegrond verklaard.
1.10.
Bij besluit van 2 juli 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 januari 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft tegen beide bestreden besluiten op dezelfde gronden beroep ingesteld. Allereerst heeft zij betwist dat werkneemster bij aanvang van haar werkloosheid beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Voorts heeft zij aangevoerd dat het Uwv bij het bepalen van het GAA ten onrechte rekening heeft gehouden met de uren die werkneemster bij [het uitzendbureau] heeft gewerkt. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte het dagloon met toepassing van de dagloongarantie van artikel 17 van het Besluit op € 171,59 heeft gesteld. In haar visie had het Uwv artikel 9 van het Besluit moeten toepassen. Ten slotte had het Uwv volgens appellante aan werkneemster een maatregel moeten opleggen in verband met onvoldoende sollicitatie-activiteiten.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellante op alle door haar aangevoerde punten in het ongelijk gesteld en de beroepen ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aanvankelijk verwezen naar de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. Ter zitting heeft appellante echter te kennen gegeven de beschikbaarheid van werkneemster niet langer te betwisten. Ook haar standpunt dat aan werkneemster een maatregel had moeten worden opgelegd in verband met onvoldoende sollicitatie-activiteiten heeft zij laten vallen. Voorts heeft zij te kennen gegeven het bij nader inzien juist te achten dat het Uwv het GAA heeft berekend op basis van zowel de werkzaamheden van werkneemster bij haar als bij [het uitzendbureau]. De juistheid van het door het Uwv vastgestelde GAA van 37,99 uur per week heeft zij als zodanig dan ook niet langer betwist. Wel heeft appellante aangevoerd dat het Uwv bij de vaststelling van het GAA een splitsing had moeten maken tussen de uren, opgebouwd met de werkzaamheden bij appellante en de uren, opgebouwd met de werkzaamheden bij [het uitzendbureau]. Appellante heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op artikel 79 van de WW. Zonder de door haar bepleite splitsing zou appellante als overheidswerkgever feitelijk ook de rekening gepresenteerd krijgen voor het gedeelte van het WW-recht dat werkneemster heeft opgebouwd met haar werkzaamheden bij [het uitzendbureau]. Het standpunt dat het Uwv ten onrechte de dagloongarantie heeft toegepast heeft appellante in hoger beroep onverkort gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten aanzien van de splitsing van het GAA.
4.1.1.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen en appellante in hoger beroep niet langer betwist, moet om te bepalen of een werknemer een relevant arbeidsurenverlies lijdt, het aantal uren dat hij eventueel nog werkt, afgezet worden tegen het GAA in de 26 weken onmiddellijk voorafgaand aan het intreden van het urenverlies. Zijn er twee dienstbetrekkingen waarin een werknemer werkzaam was, dan moet de omvang van het aantal uren in beide dienstbetrekkingen gezamenlijk in aanmerking worden genomen voor de bepaling van het GAA. Daarbij moet worden uitgegaan van feitelijk gewerkte uren. De rechtbank heeft in dit verband terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad van 8 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV3547).
4.1.2.
Voor een splitsing van het GAA kan, anders dan door appellante gesteld, geen basis worden gevonden in artikel 79 van de WW. Dit artikel ziet niet op de vaststelling van het GAA of - meer in het algemeen - op de vaststelling van de uitkering, maar uitsluitend op het verhaal van de uitkering op de overheidswerkgever. Ook elders in de wet- en regelgeving is geen basis te vinden voor de door appellante voorgestane splitsing, Appellante wordt dan ook niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv het GAA had moeten splitsen.
4.2.
Ten aanzien van de dagloongarantie.
4.2.1.
Artikel 17, eerste lid, van het Besluit luidde ten tijde van belang:
“Het WW-dagloon van de werknemer die uiterlijk binnen 24 maanden na de dag van beëindiging van een eerdere dienstbetrekking een andere dienstbetrekking is aangegaan, wordt, bij beëindiging van deze nieuwe dienstbetrekking binnen 36 maanden na die eerdere beëindiging, niet lager vastgesteld dan op het WW-dagloon dat gold of zou hebben gegolden vanwege die eerdere dienstbetrekking. Het dagloon wordt in aanmerking genomen naar de mate waarin de nieuwe dienstbetrekking in de plaats is gekomen van de eerdere dienstbetrekking.”
4.2.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat werkneemster binnen 24 maanden na de beëindiging van haar dienstbetrekking met [Stichting Y.] in dienst is getreden van appellante. Partijen verschillen uitsluitend van mening over het antwoord op de vraag of de dienstbetrekking van werkneemster met appellante is beëindigd binnen de termijn van
36 maanden uit artikel 17 van het Besluit.
4.2.3.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de termijn van 36 maanden na de eerdere beëindiging van de dienstbetrekking met [Stichting Y.] op het moment van de beëindiging van de dienstbetrekking met haar al was verstreken.
4.2.4.
Het Uwv heeft aangevoerd dat de garantietermijn is begonnen op 1 augustus 2009, de eerste dag na beëindiging van de dienstbetrekking met [Stichting Y.]. Het einde van de dienstbetrekking tussen werkneemster en appellante op 31 juli 2012 is volgens het Uwv gelegen binnen de garantietermijn van artikel 17 van het Besluit.
4.2.5.
Met het Uwv wordt geoordeeld dat de termijn van 36 maanden waar het hier om gaat is gaan lopen op 1 augustus 2009 en wel om 0.00 uur. Aansluiting wordt hier gezocht bij hetgeen door de Raad is overwogen in de uitspraak van 10 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5827, over de aanvang van termijnen die met ingang van een bepaalde dag gaan lopen.
4.2.6.
De dienstbetrekking tussen werkneemster en appellante is geëindigd precies
36 maanden nadat de termijn van 36 maanden is gaan lopen, namelijk op 31 juli 2012 na het verstrijken van het tijdstip van 23.59 uur. Hiermee valt het einde van de dienstbetrekking nog juist binnen de termijn van artikel 17 van het Besluit. Dit betekent dat appellante ook in haar standpunt ten aanzien van dagloongarantie niet wordt gevolgd; het Uwv heeft terecht de dagloongarantie toegepast.
4.2.7.
Appellante heeft de hoogte van dagloon van € 171,59 verder niet bestreden.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en C.C.W. Lange en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) M.D.F. de Moor

UM