ECLI:NL:CRVB:2012:BV3547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1664 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een WW-uitkering aan een militair ambtenaar en de berekening van het gemiddeld aantal gewerkte uren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een WW-uitkering had aangevraagd. Appellant, die ook als militair ambtenaar werkzaam was, betwistte de berekening van het gemiddeld aantal gewerkte uren dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld. Het Uwv had bij de toekenning van de WW-uitkering enkel rekening gehouden met de uren die appellant bij zijn reguliere werkgever had gewerkt, en de uren die hij als militair ambtenaar had gewerkt, niet meegenomen in de berekening. Appellant stelde dat dit onterecht was en dat zijn werkzaamheden als militair ambtenaar ook als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) moesten worden beschouwd.

De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte geen rekening had gehouden met de uren die appellant als militair ambtenaar had gewerkt. De rechtbank had eerder de uitspraak van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad kwam tot de conclusie dat de rechtbank niet juist had geoordeeld door de vaststelling van het gemiddeld aantal gewerkte uren niet te herzien. De Raad stelde vast dat het gemiddeld arbeidsurenverlies van appellant 49,04 uur per week bedroeg, door de uren van beide dienstbetrekkingen bij elkaar op te tellen.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv, herstelde de beslissing en stelde het gemiddeld arbeidsurenverlies vast op 49,04 uur per week. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van de rechtsbijstand van appellant, die in totaal € 2.622,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte berekening van het gemiddeld aantal gewerkte uren bij de toekenning van een WW-uitkering, vooral wanneer er sprake is van meerdere dienstbetrekkingen.

Uitspraak

11/1664 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 februari 2011, 10/2697 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 8 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft M. Schilten hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het Uwv aan appellant uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend met ingang van 1 februari 2010. Bij de vaststelling van de uitkering is uitgegaan van een gemiddeld aantal per week gewerkte uren - het zogenoemde GAA - van 40, gebaseerd op de dienstbetrekking van appellant bij [werkgever]. De werkzaamheden die appellant daarnaast als militair ambtenaar verrichtte voor het Ministerie van Defensie (in de aangevallen uitspraak genoemd: NATRES) zijn niet meegenomen bij de bepaling van het GAA. Het Uwv heeft deze uren aangemerkt als zogenoemde vrij te laten uren en de omvang daarvan vastgesteld op 9,04 per week.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 23 februari 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin is vastgesteld dat appellant in zijn dienst-betrekking bij het Ministerie van Defensie geen werknemer in de zin van de WW is en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de werkzaamheden van appellant voor het Ministerie van Defensie worden verricht in een publiekrechtelijke dienstbetrekking, zodat appellant voor die werkzaamheden werknemer in de zin van artikel 3 van de WW is. De door het Uwv in dat verband gebezigde berekeningswijze van het aantal uren voor dat ministerie is volgens de rechtbank niet onjuist.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de door de rechtbank in stand gelaten vaststelling van het GAA omdat - kort samengevat - volgens hem geen rekening is gehouden met 82 overwerkuren die hij in de referteperiode bij [werkgever] heeft gemaakt en omdat geen recht is gedaan aan de bijzondere kenmerken van zijn arbeidspatroon als militair ambtenaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft in lijn met de uitspraak van de Raad van 7 januari 2010 (LJN BK9621) tot uitgangspunt genomen dat appellant ook zijn werkzaamheden als militair ambtenaar als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW heeft verricht. Dit brengt mee dat voor de bepaling van het GAA bezien dient te worden wat de omvang van het aantal uren in beide dienstbetrekkingen gezamenlijk was in de referteperiode van artikel 16, tweede lid, van de WW. Het Uwv heeft dat ten onrechte niet gedaan en de rechtbank heeft dat in haar oordeel ook niet tot uitdrukking gebracht. Door de vernietiging van het bestreden besluit te beperken tot de vaststelling dat appellant in zijn dienstbetrekking bij het Ministerie van Defensie geen werknemer in de zin van de WW is en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten, heeft de rechtbank geen juiste beslissing genomen.
4.2.1. Ten aanzien van de referteperiode, die uitgaande van het intreden van arbeidsurenverlies op 10 november 2009 terecht is vastgesteld op de periode van 11 mei 2009 tot en met 8 november 2009, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat uit de salarisstrook van maart 2010 niet blijkt op welke periode de volgens die strook door [werkgever] uitbetaalde 82 overuren betrekking hebben. Volgens de rechtbank kon er bij gebrek aan verifieerbare informatie niet van worden uitgegaan dat die overuren aan de referteperiode moesten worden toegerekend. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe gegevens overgelegd die tot een andere conclusie dwingen. Voor de bepaling van het GAA moet dan ook rekening worden gehouden met een verlies van gemiddeld 40 arbeidsuren per week uit de dienstbetrekking bij [werkgever].
4.2.2. Zoals hiervoor aangegeven dienen ook de werkzaamheden als militair ambtenaar te worden betrokken bij de bepaling van het totale GAA. Anders dan appellant stelt, dient daarbij niet uitgegaan te worden van het aantal dagen per jaar dat hij oproepbaar was (90), verdeeld over 52 weken, wat volgens appellant neerkomt op een gemiddelde van vijftien uren per week. Enerzijds niet, omdat de referteperiode van artikel 16, tweede lid, van de WW betrekking heeft op 26 weken, en anderzijds omdat volgens vaste rechtspraak (zie bij voorbeeld CRvB 15 augustus 2001, LJN AD5428 en CRvB
8 september 2010, LJN BN6387) moet worden uitgegaan van de feitelijk gewerkte uren. Uit de gegevens die appellant heeft ingebracht die betrekking hebben op de referteperiode, en dan met name de salarisafrekeningen en het overzicht van gewerkte dagen in 2009, volgt dat het aantal feitelijk gewerkte uren als militair ambtenaar in de referteperiode gemiddeld 2,75 per week bedroeg. De omvang van het gemiddeld aantal uren in beide dienstbetrekkingen tezamen bedroeg in de referteperiode 40 + 2,75 = 42,75 uur per week.
4.3. Het Uwv heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat voor de verdere berekening van de omvang van het WW-recht van appellant moet worden uitgegaan van een totaal gemiddeld verlies aan arbeidsuren 40 + 9,04 = 49,04 uur per week en niet ten nadele van appellant terug te komen op het eerder vastgestelde gemiddeld aantal uren van 9,04 voor de werkzaamheden als militair ambtenaar. Uit 4.1 tot en met 4.2.2 volgt dat appellant daarmee niet te kort wordt gedaan. Het onregelmatig oproepen van appellant voor werkzaamheden als militair ambtenaar en het blijven verrichten van die werkzaamheden kan een nadelig effect hebben zowel op de omvang van het GAA als op het voortduren van het recht op WW-uitkering. Het wettelijk systeem biedt echter geen ruimte om tot een voor appellant gunstiger uitkomst te komen dan door het Uwv is aangegeven (vgl. de in 4.1 genoemde uitspraak, rechtsoverweging 4.5).
4.4. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit geheel vernietigen en vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen. Hij zal daarbij zelf in de zaak voorzien overeenkomstig het in 4.3 vermelde standpunt van het Uwv.
5. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de kosten van aan appellant verleende rechtsbijstand, begroot op € 874,- in bezwaar, € 874,- in beroep en
€ 874,- in hoger beroep, totaal € 2.622,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 juni 2010;
Herroept het besluit van 23 februari 2010 voor zover daarbij is beslist over vrij te laten uren, stelt het gemiddeld arbeidsurenverlies vast op 49,04 uur per week en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 18 juni 2010;
Veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.622,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.S.A. El Hana.
NW