In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de dagloongarantie voor werknemers die van de ene naar de andere dienstbetrekking overstappen zonder tussenliggende werkloosheid. De appellant, die sinds 1 september 1973 in dienst was bij werkgever 1, heeft zijn dienstbetrekking per 1 december 2012 beëindigd door een algehele bedrijfssluiting en is aansluitend in dienst getreden bij werkgever 2. Na beëindiging van zijn werkzaamheden bij werkgever 2 heeft hij een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft zijn dagloon vastgesteld op € 113,44, zonder rekening te houden met de dagloongarantieregeling. De appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van werknemers die vóór 31 mei 2013 de overstap van werk naar werk hebben gemaakt zonder tussenliggende werkloosheid. De Raad heeft vastgesteld dat de wetgever bij de wijziging van de dagloongarantieregeling onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht en dat de appellant recht heeft op een hogere dagloonberekening op basis van de dagloongarantieregeling. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv de belangen van de appellant in acht moet nemen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de kosten van de appellant, die in totaal € 1.984,- bedragen.