ECLI:NL:CRVB:2016:1082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
25 maart 2016
Zaaknummer
15/1965 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering aan zelfstandige door onbetrouwbare boekhouding en niet aanleveren van winstcijfers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, een zelfstandige, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet in staat was om de benodigde winstcijfers over de jaren 1991 tot en met 1993 te overleggen. De Raad oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat hij een betrouwbare bedrijfsvoering had en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het ontbreken van een deugdelijke boekhouding konden rechtvaardigen.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had geweigerd om de aanvraag in behandeling te nemen, omdat de appellant niet de vereiste gegevens had aangeleverd. De Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat de appellant, ondanks zijn inspanningen om de benodigde informatie te verkrijgen, niet kon aantonen dat hij over de relevante periode voldoende inkomsten had gegenereerd. De Raad benadrukte dat het risico van het ontbreken van de benodigde gegevens voor rekening van de appellant kwam.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd. De Raad wees erop dat de appellant niet kon afwijken van de hoofdregel dat het maatmaninkomen moet worden vastgesteld op basis van de behaalde en door de fiscus aanvaarde netto bedrijfswinst. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 februari 2015, 14/3711 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Bouyaghjdane heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.C.P Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten wordt verwezen naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de Raad van 20 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2237). In deze uitspraak is de Raad tot het oordeel gekomen dat het Uwv de van 16 juni 2009 daterende aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ten onrechte met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling heeft gelaten en dat het Uwv alsnog inhoudelijk op deze aanvraag dient te beslissen.
1.2.
Het geding spitst zich toe op de bepaling van het voor appellant in acht te nemen maatmaninkomen.
1.3.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad heeft appellant het Uwv een brief van
13 augustus 2014 doen toekomen. Appellant stelt voorop dat het als onredelijk en ongeoorloofd moet worden beschouwd dat het Uwv van hem inkomensgegevens van 18 jaar geleden opvraagt. Appellant stelt er alles aan gedaan te hebben om de benodigde inkomensgegevens via andere instellingen dan de Belastingdienst te verkrijgen. Uit door hem ingewonnen inlichtingen is hem echter gebleken dat ook zijn toenmalige accountant, de gemeente Sittard-Geleen, de Kamer van Koophandel en de ABN-AMRO Bank niet over gegevens over zijn financiële situatie in de jaren 1991 tot en met 1993 bleken te beschikken. De bescheiden waarover appellant nog wel beschikt heeft hij aan het Uwv overgelegd, te weten een exploitatie-overzicht van 10 april 1994, de balans van zijn toenmalige
[bedrijf] per 31 mei 1992, de voorlopige aanslagen van de Belastingdienst van 1991, financiële verantwoordingen in verband met zijn rijschool van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsdienst (CBR) en afschriften van zijn zakelijke en reguliere bankrekening. Volgens appellant kan uit deze gegevens redelijkerwijs de conclusie worden getrokken dat hij in ieder geval in 1992 en 1993 twee goed lopende bedrijven had en daaruit voldoende inkomsten genereerde, waarmee een maatmaninkomen kan worden bepaald. Meer in het bijzonder heeft appellant erop gewezen dat hij in elk geval in 1993 een netto winst genereerde van 47.028,39 gulden en dat redelijkerwijs te verwachten is dat hij ook in 1991 en 1992 aardig zijn brood verdiende.
1.4.
Bij besluit van 24 oktober 2014 (bestreden besluit heeft het Uwv appellant te kennen gegeven dat geen van de door hem overlegde gegevens een beeld geven van de winst die appellant in de jaren 1991 tot en met 1993 heeft behaald. Winst is niet enkel samengesteld uit inkomsten en uitgaven, terwijl dit de enige twee grootheden betreft die appellant heeft verstrekt. Het risico door verloop van tijd komt voor rekening van appellant. Voor het bepalen van een recht op een WAZ-uitkering dient aan bepaalde voorwaarden te worden voldaan en dienen bepaalde gegevens te worden aangeleverd, waaronder de winstcijfers. Deze voorwaarden gelden ook wanneer men, zoals appellant, zeer verlaat een aanvraag indient. Op basis van de door appellant overgelegde stukken kan de winst over de jaren 1991 tot en met 1993 niet worden vastgesteld. Om die reden wordt het maatmaninkomen op nul vastgesteld. Daardoor is een nader arbeidskundig onderzoek niet aan de orde. De mate van arbeidsongeschiktheid komt hierdoor niet boven de 25%, zodat appellant niet voor een
WAZ-uitkering in aanmerking komt en de aanvraag wordt afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is tussen partijen niet in geschil dat het maatmaninkomen van appellant moet worden vastgesteld op basis van de door hem over de jaren 1991 tot en met 1993 behaalde netto winst. Vast staat dat appellant de financiële gegevens over de jaren 1991 tot en met 1993 niet heeft kunnen verstrekken en ook de Belastingdienst niet meer over deze gegevens beschikt. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad - onder meer de uitspraak van 18 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5169 - mag van een zelfstandig ondernemer verwacht worden dat hij de stukken over de financiën van zijn bedrijf, dan wel anderszins de onderneming betreffende, bewaart. Dat appellant die gegevens niet meer in zijn administratie heeft kunnen achterhalen en deze - door het tijdsverloop - evenmin nog via de Belastingdienst opgevraagd kunnen worden, komt volledig voor rekening van appellant. Daarbij is volgens de rechtbank tevens van belang dat appellant ruimschoots door het Uwv in de gelegenheid is gesteld om de desbetreffende gegevens te achterhalen. Ook de stelling van appellant dat zijn ex-vrouw destijds de administratie zou hebben meegenomen dient voor rekening en risico van appellant te blijven. Uit de door appellant overgelegde stukken kan weliswaar worden afgeleid dat appellant inkomen heeft gehad in de periode van 1991 tot en met 1993, maar blijkt in het geheel niet of appellant ook fiscale winst heeft behaald. Dit betekent dat appellant op grond van deze gegevens geen schatting kan maken van de voor appellant in aanmerking te nemen netto winst.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet in geschil is dat zijn maatmaninkomen moet worden vastgesteld op basis van de behaalde netto winst. Volgens appellant gaat het er juist om dat in zijn geval het maatmaninkomen niet op basis van de behaalde winst kan worden vastgesteld, maar wel op grond van de door hem aangeleverde stukken. De overweging van de rechtbank dat appellant in de voor de vaststelling van het maatmaninkomen relevante periode inkomsten heeft gehad, had tot de conclusie moeten leiden dat een schatting van deze inkomsten kon worden gemaakt. Als dat niet mogelijk zou blijken te zijn, had het maatmaninkomen op het minimumloon kunnen worden bepaald. In dit verband heeft appellant mede gewezen op een groot aantal in hoger beroep overgelegde indeelbiljetten van het CBR, waaruit blijkt hoeveel leerlingen van appellant in de relevante periode examen hebben afgelegd.
3.2.
Voorts heeft appellant benadrukt dat de reden waarom hij niet over de benodigde financiële stukken beschikt niet is gelegen in het tijdsverloop, maar in het feit dat hij nooit over deze stukken heeft beschikt. Zo blijkt uit een in 1995 in het kader van een bijstandsaanvraag opgemaakt rapport dat de financiële situatie van appellant toen al een rommeltje was en hij geen overzicht meer had over zijn boekhouding ten gevolge van ziekte en zijn echtscheiding. Dit heeft destijds niet aan verlening van bijstand in de weg gestaan.
3.3.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4641) heeft appellant ten slotte betoogd dat het Uwv geen vast beleid voert voor het bepalen van het maatmaninkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat de datum met ingang waarvan appellant arbeidsongeschiktheid claimt, evenals de datum met ingang waarvan de verzekeringsarts verminderde benutbare mogelijkheden heeft aangenomen, dateert van voor
1 januari 1998, het tijdstip waarop de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) is ingetrokken. Dit heeft tot gevolg dat de aanvraag van appellant had moeten worden beoordeeld op grond van de AAW. Voor de beoordeling van het hoger beroep heeft dit geen gevolgen. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 12 juni 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AB3236) heeft overwogen is er geen aanleiding om in het kader van de WAZ de vaststelling van het maatmaninkomen van een zelfstandige anders te benaderen dan in het kader van de AWW. De Raad leest het bestreden besluit als een weigering een uitkering met toepassing van de bepalingen van de AAW toe te kennen.
4.2.
De rechtbank heeft haar oordeel terecht gebaseerd op de vaste rechtspraak van de Raad die inhoudt dat in het kader van de WAZ voor de vaststelling van het maatmaninkomen wordt uitgegaan van de door de verzekerde behaalde en door de fiscus aanvaarde netto bedrijfswinst in de drie kalenderjaren (direct) voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Zoals het Uwv in zijn verweerschrift heeft herhaald en de rechtbank terecht heeft overwogen kunnen de winstcijfers uit de door appellant overgelegde stukken niet worden afgeleid. Dat in de door appellant overgelegde voorlopige aanslag over het jaar 1991 een winst van 15.000 gulden is vermeld, maakt dat niet anders. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat dit bedrag is gebaseerd op een door appellant te kennen gegeven winstverwachting, waarvan geenszins vast staat of deze ook daadwerkelijk is gerealiseerd.
4.3.
Het betoog van appellant dat in zijn geval kan worden afgeweken van de hoofdregel en zijn maatmaninkomen kan worden geschat aan de hand van de omzet en de kosten of kan worden vastgesteld op het minimumloon, ziet voorbij aan de rechtspraak van de Raad dat van hiervoor een betrouwbare bedrijfsvoering sprake moet zijn geweest (onder meer de uitspraak van CRvB 18 april 1989, RSV 1989/325). Daarvan is bij appellant geenszins gebleken. Van buiten de invloedssfeer van appellant gelegen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het ontbreken van een deugdelijke boekhouding niet in redelijkheid aan hem zouden kunnen worden tegengeworpen is evenmin gebleken. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld - bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 oktober 1996, AAW 95/4304 - kan het er in gevallen waarin de betrokkene als zelfstandige inkomsten van een niet nauwkeurig vast te stellen omvang heeft ontvangen, maar heeft nagelaten enig betrouwbaar inzicht te bieden in de omvang van de kosten van verwerving, zodat niet kan worden vastgesteld dat het boekjaar met winst in de zin van een netto positief bedrijfsresultaat is afgesloten, voor worden gehouden dat betrokkene over dat jaar geen inkomen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de AAW heeft verworven.
4.4.
Dat het Uwv geen consistent beleid zou voeren bij de vaststelling van het maatmaninkomen is uit de door appellant aangehaalde rechtspraak van de Raad niet af te leiden.
4.5.
Wat is 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2016.
(getekend) R. Bakker
(getekend) N. van Rooijen

UM