ECLI:NL:CRVB:2016:1043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
15-321 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenschade en gemiddelde pensioenleeftijd van politiemedewerkers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in 2001 wegens ziekte uit dienst is getreden bij de politie. Appellant heeft een beroepsziekte opgelopen en heeft recht op rechtspositionele voorzieningen. Hij verzoekt de korpschef om schadevergoeding voor het pensioentekort dat hij lijdt door zijn ziekte. De korpschef heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat appellant, indien hij op de gemiddelde pensioenleeftijd van 61 jaar en acht maanden met pensioen zou zijn gegaan, geen pensioengat zou hebben. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep stelt appellant dat de korpschef ten onrechte is uitgegaan van de gemiddelde pensioenleeftijd in plaats van zijn 65e jaar. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het bewijsrisico bij appellant ligt en dat de korpschef niet onredelijk heeft gehandeld door uit te gaan van de gemiddelde pensioenleeftijd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 3 maart 2016.

Uitspraak

15/321 AW
Datum uitspraak: 3 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 november 2014, 14/29 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (voorheen [naam A.]) te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.P.C. van der Tas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1949, was vanaf 1977 werkzaam bij de politie in diverse functies. Per 1 juli 2001 is hij ontslagen wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Bij uitspraak van de Raad van 23 maart 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX1651) is komen vast te staan dat sprake is van een beroepsziekte. Aan appellant zijn alsnog rechtspositionele voorzieningen voor ziekte en invaliditeit wegens een beroepsziekte toegekend.
1.2.
De rechtsvoorganger van de korpschef was bereid om ook de schade te vergoeden die appellant tussen zijn 65e en zijn 80e jaar zou lijden door als gevolg van zijn beroepsziekte te derven pensioen. Omdat uit een brief van Loyalis van 2 november 2006 bleek dat de opbouw van pensioenrechten al voor 100% door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen plaatsvond, hebben partijen hierover toen geen verdere afspraken gemaakt.
1.3.
In 2012 heeft het ABP op verzoek van appellant het verschil berekend tussen het ABP Ouderdomspensioen dat hij zou bereiken als de situatie van arbeidsongeschiktheid zich niet zou hebben voorgedaan en zijn pensioensituatie op dat moment. Daaruit kwam een pensioengat naar voren van € 5.944,- per jaar. Dit pensioengat is ontstaan doordat tussen het 62e en het 65e jaar geen pensioen meer is opgebouwd. Op 18 oktober 2012 heeft appellant de korpschef verzocht dit pensioengat te herstellen.
1.4.
Bij besluit van 2 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 december 2013 (bestreden besluit), heeft de korpschef dit verzoek afgewezen op de grond dat appellant, als hij op de leeftijd van 61 jaar en acht maanden (de gemiddelde pensioenleeftijd van politiemensen uit zijn geboortejaar) met pensioen zou zijn gegaan, een ouderdomspensioen zou hebben van € 16.068,60 bruto per jaar. Dit is lager dan de pensioenprognose van
€ 16.411,- bruto per jaar, uitgaande van zijn huidige situatie, zodat er geen pensioengat is. De korpschef is daarbij uitgegaan van de pensioengrondslag van het ABP, die afwijkt van de opgave die appellant aan het ABP had gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij meent dat de korpschef ten onrechte is uitgegaan van de gemiddelde pensioenleeftijd in plaats van pensionering vanaf zijn 65e jaar. Appellant was zeer gemotiveerd en had beslist tot zijn 65e jaar willen doorwerken. Het ligt op de weg van de korpschef om te bewijzen dat hij dat niet zou hebben gedaan en de korpschef kan dan ook niet uitgaan van de hypothetische situatie dat hij zou hebben doorgewerkt tot de gemiddelde pensioenleeftijd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen zijn het erover eens dat de pensioengrondslag van het ABP, waarvan de korpschef in zijn besluit van 2 januari 2013 is uitgegaan, juist is en dat de korpschef bij het berekenen van de gemiddelde pensioenleeftijd van 61 jaar en acht maanden is uitgegaan van een in vergelijking met appellant representatieve groep. Zij verschillen uitsluitend van mening over het antwoord op de vraag of de korpschef bij het berekenen van de pensioenschade heeft mogen uitgaan van die gemiddelde pensioenleeftijd.
4.2.
Uitgangspunt is dat appellant zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakend feit zich niet zou hebben voorgedaan. Dit is een hypothetische situatie; appellant noch de korpschef kan bewijzen op welke leeftijd appellant met pensioen zou zijn gegaan als hij niet ziek was geworden. Appellant, die op
1 januari 2001 50 jaar of ouder was, zou op grond van artikel 88 van het Besluit algemene rechtspositie politie bij 60 jaar met functioneel leeftijdsontslag hebben moeten gaan, tenzij het ontslag, zo nodig na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek, op zijn verzoek zou zijn uitgesteld. Gelet op deze verplichte ontslagleeftijd van in beginsel 60 jaar, is de Raad van oordeel dat appellant er het bewijsrisico van dient te dragen dat achteraf niet meer aannemelijk kan worden gemaakt dat hij ook daarna zou hebben gewerkt. De Raad neemt weliswaar aan dat appellant een zeer gemotiveerde politiemedewerker was, maar hetzelfde geldt voor vele andere politiemedewerkers, zodat daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat appellant na zijn 60e jaar zou hebben doorgewerkt. In de gegeven situatie acht de Raad het niet onredelijk dat de korpschef is uitgegaan van de gemiddelde leeftijd van 61 jaar en acht maanden waarop mensen die in een vergelijkbare positie verkeren als appellant daadwerkelijk met pensioen zijn gegaan.
4.3.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) M.S. Spek

HD