ECLI:NL:CRVB:2006:AX1651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3723 AW en 04/3724 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • P.W.J. Hospel
  • R. Kooper
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pesten op het werk en zorgplicht van de werkgever in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die psychische klachten heeft ontwikkeld als gevolg van pestgedrag op de werkvloer. De appellant, geboren in 1949, was sinds 1977 in dienst bij de politie en had verschillende functies bekleed, laatstelijk als misdaadanalist. Hij is in 1998 uitgevallen met psychische klachten en heeft zijn werk niet meer hervat. De Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland heeft hem in 2001 eervol ontslagen wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid door ziekte. De appellant heeft betoogd dat zijn arbeidsongeschiktheid verband houdt met de omstandigheden op het werk, waaronder pestgedrag van collega's. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de werkgever zijn zorgplicht heeft verzaakt door onvoldoende op te treden tegen het pestgedrag. De Raad oordeelt dat de werkomstandigheden objectief bezien buitensporig waren en dat dit heeft geleid tot de psychische klachten van de appellant. De eerdere uitspraak van de rechtbank, die de beroepen van de appellant ongegrond verklaarde, wordt vernietigd. De Raad beveelt de Korpsbeheerder om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, rekening houdend met de bevindingen in deze uitspraak. Tevens wordt de Korpsbeheerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellant.

Uitspraak

04/3723 AW en 04/3724 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2004, nrs. AWB 02/4319 AW en 03/4292 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Kiela, advocaat te Amersfoort. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.Th.I.M. van den Heuvel, advocaat te Amsterdam, en door mr. Th. Tanja, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1949, was sedert 1977 in vaste dienst bij de politie, eerst als agent en hoofdagent, vanaf omstreeks 1990 in bureaufuncties. Per 1 april 1994 is hij bevorderd tot brigadier. Laatstelijk was hij werkzaam als misdaadanalist (specialist strategische analyse).
1.2. Op 3 februari 1998 is appellant met psychische klachten uitgevallen. Hij heeft het werk niet meer hervat. Bij brief van 1 februari 2000 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van zijn voornemen hem te ontslaan wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. In zijn bedenkingen heeft appellant onder meer aangevoerd dat
zijn arbeidsongeschiktheid verband houdt met de uitoefening van zijn functie.
1.3. Vervolgens heeft gedaagde met ingang van 1 juli 2001 aan appellant op de genoemde grond eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Tevens is geweigerd appellant in
aanmerking te brengen voor de in het Barp neergelegde rechtspositionele voorzieningen
betreffende ziekte en invaliditeit wegens beroepsziekte, dan wel hem anderszins een
schadeloosstelling toe te kennen. Deze beslissingen zijn door gedaagde na bezwaar
gehandhaafd bij de bestreden besluiten van 28 augustus 2002 en 11 augustus 2003.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond
verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Vast staat, dat appellant lijdt aan psychische aandoeningen die hem blijvend
arbeidsongeschikt maken en dat gedaagde bevoegd was hem op die grond eervol te
ontslaan.
2.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of gedaagde appellant aanvullende
voorzieningen, vergoedingen en schadeloosstellingen heeft mogen onthouden. In dit
verband heeft appellant gewezen op een reeks van - door hem als "mobbing"
omschreven - pesterijen van de zijde van collega's, waartegen zijns inziens door de
dienstleiding onvoldoende is opgetreden. Gedaagde daarentegen is van mening dat niet is
gebleken van excessieve werkomstandigheden, dat sprake is van een aantal in de persoon
of de privé-sfeer van appellant gelegen risicofactoren en dat een causaal verband tussen
het werk en de arbeidsongeschiktheid (dus) niet is aangetoond.
2.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie CRvB 8 september 2005, LJN AU2896,
TAR 2005, 177), strekt de zorgplicht van de werkgever zich mede uit tot het voorkomen
van werkomstandigheden die psychisch ziekmakend zijn. Dit laat onverlet, dat
oorzakelijk verband moet bestaan tussen het werk of de werkomstandigheden en de
psychische schade. De in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere
factoren, die de schade zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd.
Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. Een zelfde maatstaf pleegt de Raad te hanteren waar het gaat om aanvullende voorzieningen bij arbeidsongeschiktheid die beweerdelijk in en door de dienst is ontstaan (CRvB 3 oktober 1996, LJN AK6235, TAR 1996, 200; CRvB 28 maart 2002, LJN AE5579, TAR 2003, 35).
2.4. De Raad acht aannemelijk dat appellant in de uitoefening van zijn werkzaamheden
jarenlang te lijden heeft gehad van intensief en stelselmatig pestgedrag van een
aanzienlijke groep collega's. Dat het daarbij slechts zou zijn gegaan om puberale
uitbundigheid of om algemeen gebruikelijke plagerijen ter versterking van de korpsgeest,
kan de Raad op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet onderschrijven.
Uit de verklaringen van (andere) collega's komt overtuigend naar voren dat sprake was
van kwellerij en van getreiter dat de grenzen van het toelaatbare verre overschreed,
gebaseerd op aversie tegen appellant persoonlijk. Dit beeld wordt niet ontkracht, doch
veeleer bevestigd door de verklaringen van de voornaamste aanstichter en van de
leidinggevenden. Daarin worden immers de gestelde feiten niet zozeer ontkend als wel
goedgepraat en toegeschreven aan de omstandigheid dat appellant zich teveel buiten de
groep plaatste. Het samenstel van verklaringen toont bovendien genoegzaam aan dat
appellant steeds beheerst bleef reageren en bij de leidinggevenden steun zocht om de
werksfeer te verbeteren, doch daarvoor geen gehoor vond. Doeltreffende maatregelen zijn
achterwege gebleven. Dat de leiding appellant een assertiviteitstraining heeft
aangeboden, kan de Raad niet zien als een adequate reactie op zijn klachten. Daaruit
blijkt immers dat de schuld bij appellant zelf werd gezocht. Van serieuze pogingen om
het gedrag van de pestende collega's te corrigeren, is de Raad niet gebleken. Van een
gebrek aan assertiviteit bij appellant overigens evenmin. Daarbij laat de Raad nog wegen
dat appellant, naar ter zitting als onweersproken is komen vast te staan, gedurende de
eerste dertien jaren van zijn loopbaan bij de politie op straat kennelijk zonder problemen
dienst heeft gedaan in de lastigste buurten van Amsterdam.
2.5. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat in dit geval moet worden
gesproken van blootstelling aan werkomstandigheden die objectief bezien een
buitensporig karakter droegen en ten aanzien waarvan gedaagde zijn (zorg)plicht om
appellant in bescherming te nemen heeft verzaakt. Het betreft een situatie waardoor
iedere willekeurige werknemer ernstige psychische klachten zou kunnen ontwikkelen. Nu
vast staat dat zodanige klachten inderdaad zijn opgetreden en tot de arbeidsongeschikt-
heid hebben geleid, dienen de werkomstandigheden voorshands als oorzaak van de
arbeidsongeschiktheid te worden aangemerkt en is het aan gedaagde om aannemelijk te
maken dat de arbeidsongeschiktheid zich (geheel of gedeeltelijk) evenzeer zou hebben
voorgedaan indien voldoende doortastend tegen de pesterijen zou zijn opgetreden.
2.6. Voorzover in de aangevallen uitspraak het oordeel ligt besloten dat de uitgebrachte
psychiatrische rapportages voldoende aannemelijk maken dat niet het werk of de
werkomstandigheden maar andere, in de risicosfeer van appellant gelegen factoren tot de
stoornis hebben geleid, kan de Raad de rechtbank niet volgen. In alle beschikbare
medische verslagen en rapporten wordt de aanwezigheid van problemen op het werk als
mogelijke factor onderkend en geen van de rapporteurs sluit uit dat daarin de
overwegende oorzaak van de psychische klachten is gelegen. Wel wordt gewezen op
andere factoren die tot die klachten kunnen hebben geleid of bijgedragen, zoals de
narcistische persoonlijkheidsstructuur van appellant, zijn Chinese achtergrond, ondergane
jeugdtrauma's en geleden verliezen in de privé-sfeer. Hetgeen dienaangaande in de
rapportages is gesteld, is echter bij lange na niet toereikend om gedaagde geslaagd te
achten in het door hem te leveren tegenbewijs tegen het vermoeden dat de klachten door
de werkomstandigheden zijn veroorzaakt, zoals onder 2.5. bedoeld.
2.7. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking, evenals de
bestreden besluiten. Gedaagde dient nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met
inachtneming van deze uitspraak.
3. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot
€ 1.288,-- aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en van een bedrag groot € 644,-- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag groot € 17,20 aan reiskosten in eerste aanleg en tot een bedrag groot € 11,10 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.960,30.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten op bezwaar van gedaagde van
28 augustus 2002 en 11 augustus 2003;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen
in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,30, te
betalen door de politieregio Amsterdam-Amstelland;
Bepaalt dat de politieregio Amsterdam-Amstelland aan appellant het door hem in eerste
aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 430,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. R. Kooper en
mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.W.J. Hospel.
BvW
153
Q