ECLI:NL:CRVB:2016:1023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
14-4353 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging maatschappelijke opvang op grond van de Wmo voor appellant zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, afkomstig uit Afghanistan, tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem om zijn maatschappelijke opvang te beëindigen. Appellant, die in Nederland verblijft zonder rechtmatige status, ontving tot 8 april 2013 leefgeld op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Dit leefgeld werd verstrekt in afwachting van de uitkomst van een procedure om zijn ongewenstverklaring op te heffen, maar deze procedure leidde niet tot het gewenste resultaat. Op 8 april 2013 werd appellant geïnformeerd dat zijn recht op leefgeld per direct verviel, wat door het college werd onderbouwd met het koppelingsbeginsel en het ontbreken van rechtmatig verblijf.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de omstandigheden van appellant niet zo schrijnend waren dat het college had moeten afzien van beëindiging van de maatschappelijke opvang. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de beëindiging in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat het college de belangen van zijn kinderen niet had meegewogen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beëindiging van de maatschappelijke opvang rechtmatig was, aangezien appellant geen rechtmatig verblijf had en derhalve geen aanspraak kon maken op maatschappelijke opvang. De Raad benadrukte dat het recht op respect voor privéleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM, niet automatisch betekent dat de overheid verplicht is om publieke middelen te verstrekken aan personen zonder rechtmatig verblijf. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling van het college tot schadevergoeding.

Uitspraak

14/4353 WMO
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 juli 2014, 13/6035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Çakici-Reinders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Voor appellant is
mr. W.G. Fischer, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is afkomstig uit Afghanistan en is met zijn echtgenote en kinderen in 2000 in Nederland aangekomen. Op 23 augustus 2003 is aan de echtgenote en de kinderen van appellant een verblijfsvergunning asiel verstrekt. De aanvraag van appellant voor een verblijfsvergunning asiel is afgewezen en deze beslissing is onherroepelijk geworden. Daarbij is aan appellant artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Bij besluit van 2 juli 2009 is appellant ongewenst verklaard. De echtgenote van appellant en hun kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit gekregen.
1.2.
Het college verstrekte tot 8 april 2013 aan appellant maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in de vorm van leefgeld van € 45,- per week en dit in afwachting van de uitkomst van de procedure inzake het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring van appellant. Deze procedure is op 14 januari 2013 met een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tot een einde gekomen en heeft niet tot opheffing van de ongewenstverklaring geleid. Bij besluit van 8 april 2013 heeft het college aan appellant meegedeeld dat zijn recht op dit leefgeld per direct komt te vervallen.
1.3.
Bij besluit van 22 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2013 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft en daarom op grond van het koppelingsbeginsel niet in aanmerking voor opvang komt. Ook op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft appellant volgens het college geen recht op opvang.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft ook de rechtbank gewezen op het koppelingsbeginsel. De rechtbank heeft verder overwogen dat, zonder afbreuk te willen doen aan de moeilijke situatie waarin appellant en zijn gezin zich bevinden, de door hem aangevoerde omstandigheden niet dusdanig schrijnend zijn dat geoordeeld moet worden dat het college na afweging van alle betrokken belangen had moeten afzien van beëindiging van het leefgeld wegens strijd met artikel 8 van het EVRM. Appellant was ten tijde in geding nog woonachtig bij zijn gezin. In de zorg voor de ten laste komende kinderen was voorzien door verstrekking van bijstand aan de echtgenote volgens de alleenstaande oudernorm. De rechtbank heeft voorts het beroep van appellant op de “Decisions on Immediate Measures” van 25 oktober 2013 van het Europees Comité voor Sociale Rechten van de Raad van Europa en op artikel 3 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) verworpen en overwogen dat appellant ook aan het arrest Ruiz Zambrano van het Hof van Justitie van de Europese Unie geen rechten kan ontlenen, reeds omdat de situatie van appellant in dit arrest onvoldoende vergelijkbaar met de situatie van appellant is. Nu niet in geschil is dat appellant niet langer voldoet aan de voorwaarden, vermeld in het beleid van het college, was het college niet gehouden om nog langer aan appellant leefgeld te verstrekken.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden en kort samengevat aangevoerd dat de beëindiging van de maatschappelijke opvang in strijd is met artikel 8 van het EVRM, het bepaalde in het Europees Sociaal Handvest (ESH) en de “Decisions on Immediate Measures”. Daarnaast heeft appellant onder verwijzing naar het IVRK aangevoerd dat het college ten onrechte de belangen van zijn kinderen niet heeft meegewogen en ook niet voorop heeft gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beëindiging van de maatschappelijke opvang van appellant dateert van vóór
24 februari 2014, zodat, onder verwijzing naar de uitspraken van 16 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2444, en 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3834, ter beoordeling van de aanspraken van appellant nog het recht van toepassing is, zoals dat gold vóór de uitspraken van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, en 26 november 2015.
4.2.
Vast staat dat appellant ten tijde in geding geen rechtmatig verblijf in Nederland had, zodat hij ingevolge artikel 10, eerste lid, en artikel 11, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak kon maken op maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo.
4.3.
Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de Raad voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als de “very essence” van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in verband met dit laatste onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs. Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
4.4.
Het beroep van appellant op artikel 8 van het EVRM slaagt niet. Niet gebleken is dat de fysieke en psychische gezondheid van appellant substantieel wordt bedreigd bij beëindiging van de uit een leefgeld van € 45,- per week bestaande maatschappelijke opvang. Daarbij acht de Raad evenals de rechtbank van belang dat appellant ten tijde in geding woonachtig was bij zijn gezin. Onder deze omstandigheden kan niet in redelijkheid worden volgehouden dat de beëindiging van de maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de beëindiging van de maatschappelijke opvang en de particuliere belangen van appellante om wel maatschappelijke opvang te krijgen. Onder deze omstandigheden is ook geen sprake van een “combinatie van factoren” als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014, genoemd onder 4.1.
4.5.
Ook het beroep op artikel 13 en 31 van het ESH treft geen doel, omdat deze verdragsbepalingen naar vaste rechtspraak van de Raad niet kunnen worden beschouwd als een ieder verbindende bepaling in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Wat betreft het beroep op de bepalingen in het IVRK en de belangen van de kinderen van appellant verwijst de Raad naar wat de rechtbank daarover heeft overwogen. De Raad kan zich met die overwegingen geheel verenigen en maakt die overwegingen tot de zijne.
4.6.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.7.
Gelet op deze uitkomst is er geen ruimte voor veroordeling van het college tot vergoeding van schade, zodat het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.R. van Ravenstein

UM