ECLI:NL:CRVB:2016:1016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
14/153 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot maatschappelijke opvang en rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak gaat het om een verzoek van appellant om toelating tot maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellant, geboren in 1983 en van Irakese nationaliteit, verblijft sinds 2008 in Nederland. Op 28 december 2012 heeft hij het college van burgemeester en wethouders van Almelo om hulp gevraagd, wat door het college is opgevat als een aanvraag voor maatschappelijke opvang. Het college heeft deze aanvraag echter niet in behandeling genomen, omdat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef. Dit besluit is door de rechtbank Overijssel in een eerdere uitspraak bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 23 maart 2016 behandeld. De Raad oordeelt dat de aanvraag van appellant dateert van vóór 24 februari 2014, waardoor het recht van voor de uitspraken van 4 juni 2014 van toepassing is. De Raad stelt vast dat appellant in de periode van belang geen rechtmatig verblijf had, en dat hij derhalve geen aanspraak kan maken op maatschappelijke opvang. De Raad wijst erop dat het feit dat de uitzetting van appellant is opgeschort, hieraan niets verandert.

Daarnaast heeft de Raad het beroep van appellant op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) verworpen. De Raad is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de weigering van de toelating tot maatschappelijke opvang niet in strijd is met de rechten van appellant onder het EVRM. De Raad bevestigt de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/153 WMO
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
31 december 2013, 13/1299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E. Wijnekus.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1983, heeft de Irakese nationaliteit en verblijft sinds 2008 in Nederland. Op 28 december 2012 heeft appellant het college om hulp bestaande uit een vergoeding voor de huur van zijn woning en leefgeld verzocht. Het college heeft dit verzoek opgevat als een aanvraag om toelating tot maatschappelijke opvang in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.2.
Bij besluit van 21 maart 2013 heeft het college de aanvraag niet in behandeling genomen.
1.3.
Bij besluit van 22 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2013 ongegrond verklaard. Daarbij is te kennen gegeven dat het besluit van 21 maart 2013 weliswaar niet duidelijk als een inhoudelijk besluit is geformuleerd, maar dat kort na het nemen van het besluit aan appellant is meegedeeld dat deze als een afwijzing moet worden gelezen. Appellant verblijft niet rechtmatig in Nederland zodat ingevolge artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) geen recht bestaat op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo. Voorts is volgens het college niet komen vast te staan dat appellant een kwetsbaar persoon is die op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) recht op bescherming heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het beroep van appellant op de artikelen 13 en 31 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en op artikel 8 van het EVRM verworpen. De rechtbank heeft daarbij primair van belang geacht dat appellant een vreemdeling is die ten tijde van belang niet rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college in het verweerschrift van 27 juni 2013 heeft vermeld dat appellant behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht heeft op bescherming van het privé- en gezinsleven. Ter zitting is bevestigd dat appellant ten tijde van belang feitelijk onderdak heeft gehad en dat hij door anderen is geholpen, zodat hij steeds voedsel en kleding heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden niet gezegd kan worden dat de weigering van de toelating tot de maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van appellant om wel toegelaten te worden.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek om toelating tot de maatschappelijke opvang van appellant dateert van vóór 24 februari 2014, zodat, onder verwijzing naar de uitspraken van 16 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2444, en 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3834, ter beoordeling van de aanspraken van appellant nog het recht van toepassing is, zoals dat gold voor de uitspraken van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, en 26 november 2015.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad loopt bij een aanvraag als hier aan de orde de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum van de aanvraag tot en met de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval betekent dit dat de periode van belang de periode van 28 december 2012 tot en met 22 mei 2013 betreft.
4.3.
Vast staat dat appellant in de periode in geding geen rechtmatig verblijf in Nederland had, zodat hij ingevolge artikel 10, eerste lid, en artikel 11, tweede lid, van de Vw 2000 geen aanspraak kon maken op toelating tot de maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo. Het gegeven dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 6 juni 2013 (AWB 13/6322) heeft bepaald dat uitzetting van appellant hangende een bezwaarprocedure achterwege blijft, maakt dit niet anders, alleen al omdat de voorzieningenrechter deze voorlopige voorziening na de periode in geding heeft getroffen.
4.4.
Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de Raad voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als de “very essence” van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in verband met dit laatste onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs. Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
4.5.
De Raad kan zich met de overwegingen van de rechtbank die tot verwerping van het beroep op artikel 8 van het EVRM hebben geleid, geheel verenigen, en maakt die overwegingen tot de zijne.
4.6.
Ook het beroep op artikel 13 en 31 van het ESH treft geen doel, omdat deze verdragsbepalingen naar vaste rechtspraak van de Raad niet kunnen worden beschouwd als een ieder verbindende bepaling in de zin van artikel 94 van de Grondwet.
4.7.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.R. van Ravenstein

UM