ECLI:NL:CRVB:2015:999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13-6922 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van restschuld na schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 1994 bijstand ontving, had in 2002 een schadevergoeding van € 179.311,25 ontvangen. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had de bijstand van de appellant ingetrokken en een terugvordering ingesteld. Appellant verzocht in 2011 en 2012 om kwijtschelding van de restschuld, maar deze verzoeken werden afgewezen omdat appellant niet had aangetoond dat er relevante wijzigingen in zijn omstandigheden waren die hem in aanmerking zouden laten komen voor kwijtschelding. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er sinds de eerdere afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding in 2011 relevante wijzigingen waren opgetreden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat het college in redelijkheid de kwijtschelding kon afwijzen, gezien het feit dat appellant over vermogen beschikte waarmee hij zijn schuld had kunnen voldoen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6922 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 november 2013, 12/2056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Visscher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1994 bijstand, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet. De bijstand werd aanvankelijk om niet verstrekt. Met ingang van 12 mei 1999 is de bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening, omdat appellant in afwachting was van een schadevergoeding. Op 7 november 2002 heeft appellant van verzekeringsmaatschappij AXA een schadevergoeding van € 179.311,25 ontvangen. In verband hiermee heeft het college bij besluit van 10 september 2003 de bijstand van appellant met ingang van
7 november 2002 ingetrokken en de over de periode van 16 juli 1994 tot en met
6 november 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 91.898,53 van appellant teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 23 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juni 2011, heeft het college een verzoek van appellant om kwijtschelding van de op dat moment bestaande restschuld afgewezen. Het college heeft aan die besluitvorming ten grondslag gelegd, evenals bij eerdere afwijzingen van kwijtscheldingsverzoeken van appellant in 2006 en 2008, dat niet is voldaan aan de criteria die voor kwijtschelding zijn vastgelegd in het gemeentelijke beleid. Appellant heeft namelijk in verband met de door hem op 7 november 2002 ontvangen schadevergoeding, een vermogen heeft gehad, waarmee hij de uit het besluit van 10 september 2003 voortvloeiende schuld aan het college ineens had kunnen voldoen.
1.3.
Appellant heeft op 25 januari 2012 opnieuw verzocht om kwijtschelding van de op dat moment openstaande vordering van het college.
1.4.
Bij besluit van 30 januari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 mei 2012 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond dat zich sinds het besluit van 23 februari 2011 een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan waardoor nu wel wordt voldaan aan de vereisten om voor kwijtschelding in aanmerking te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen - voor zover hier van belang - dat het college het verzoek kwijtschelding in redelijkheid kan afwijzen, omdat appellant niet van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt zijn schuld in één keer af te lossen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Raad van 16 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY0911, in de procedure die volgde op het door appellant in 2008 gedane verzoek om kwijtschelding, waarin de Raad deze afwijzingsgrond heeft onderschreven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat niet aannemelijk is geworden dat door toedoen van het college geen aflossingsregeling tot stand is gekomen. Verder heeft appellant aangevoerd dat de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad geen rechtskracht heeft, omdat deze niet door een rechter is ondertekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geval is sprake van een nieuw verzoek om kwijtschelding na afwijzing van een eerder verzoek. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8106), ligt het dan in het algemeen op de weg van de verzoeker om aan te tonen dat zich sinds die afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat nu wel wordt voldaan aan de vereisten om voor kwijtschelding in aanmerking te komen.
4.2.
Appellant is hierin niet geslaagd. Het college voert nog steeds het beleid dat geen kwijtschelding plaatsvindt indien op enig moment blijkt dat de debiteur beschikt of kan beschikken over vermogen waaruit de ten onrechte genoten uitkering ineens kan worden voldaan. Niet in geschil is dat appellant in verband met de door hem op 7 november 2002 ontvangen schadevergoeding een vermogen heeft gehad, waarmee hij de uit het besluit van
10 september 2003 voortvloeiende schuld aan het college ineens had kunnen voldoen. Dit feit is niet gewijzigd sinds het vorige verzoek om kwijtschelding. Hieruit volgt dat appellant niet heeft aangetoond dat zich sinds de afwijzing van 23 februari 2011, een relevante wijziging in de omstandigheden als bedoeld in 4.1 heeft voorgedaan. Deze conclusie wordt niet anders indien zou komen vast te staan dat door toedoen van het college geen aflossingsregeling tot stand is gekomen of dat een eerdere uitspraak van de Raad niet zou zijn ondertekend. Deze beroepsgronden behoeven derhalve geen verdere bespreking.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

MK