11/550 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
30 december 2010, 09/996 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.W. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verweij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1994 bijstand, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet. De bijstand werd aanvankelijk om niet vertrekt. Met ingang van 12 mei 1999 is de bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening, omdat appellant in afwachting was van een schadevergoeding in verband met een snijverwonding op 16 juli 1994. Op 7 november 2002 heeft appellant van AXA een schadevergoeding van € 179.311,25 ontvangen.
1.2. Bij besluit van 10 september 2003 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 7 november 2002 ingetrokken. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant kan beschikken over een vermogen boven de voor hem toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Voorts heeft het college de kosten van de over de periode van 16 juli 1994 tot en met 31 mei 2003 verleende bijstand tot een bedrag van € 91.898,53 van appellant teruggevorderd. Aan de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 16 juli 1994 tot en met 6 november 2002 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant met betrekking tot die periode beschikt of kan beschikken over naderhand verkregen middelen. Het besluit van 10 september 2003 is in rechte onaantastbaar geworden.
1.3. Bij brief van 28 november 2006 heeft appellant het college verzocht om de nog openstaande vordering kwijt te schelden. Bij besluit van 30 november 2006 heeft het college dit verzoek afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4. Bij brief van 30 september 2008 heeft appellant opnieuw verzocht om kwijtschelding van de nog openstaande vordering. Bij besluit van 5 december 2008 heeft het college dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 27 maart 2009 (bestreden besluit) heeft het college de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van 30 september 2008 gehandhaafd en daarbij alsnog toepassing gegeven aan 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens het college heeft appellant na de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van 28 november 2006 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college bij de beoordeling van het verzoek om kwijtschelding van 30 september 2008 ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat toepassing van het door het college gevoerde beleid over kwijtschelding ertoe leidt dat het verzoek om kwijtschelding moet worden afgewezen en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afwijken van het gevoerde beleid.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand had mogen laten omdat het college het verzoek om kwijtschelding niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Dit klemt te meer omdat het hier gaat om toepassing van het beleid. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het kwijtscheldingsbeleid van het college niet juist heeft toegepast. Ten tijde van het verzoek om kwijtschelding van 30 september 2008 beschikte appellant niet meer over het vermogen om de vordering in eens te voldoen. Appellant betwist verder dat hij niet heeft aangegeven waaraan hij het vermogen heeft besteed.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. Daarbij dient zij onder meer te beoordelen of er grond is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen in stand te laten. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen is niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. In dit geval is bestreden besluit vernietigd omdat de motivering daarvan geen stand kon houden. Uit een oogpunt van proceseconomie kan het aangewezen zijn de rechtsgevolgen in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit, dat besluit alsnog voldoende motiveert en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is niet vereist dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt dat in de plaats van het vernietigde besluit wordt gesteld. Beslissend is of de inhoud van het vernietigde besluit na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan.
4.2. Het college heeft ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat het tijdens de zitting van de rechtbank het standpunt heeft ingenomen dat het verzoek om kwijtschelding van 30 september 2008 dient te worden afgewezen op de grond dat het door het college inzake kwijtschelding gevoerde beleid zich tegen kwijtschelding verzet. Appellant heeft ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat hij tijdens de zitting van de rechtbank de gelegenheid heeft gehad op dit standpunt te reageren. Appellant heeft voorts te kennen gegeven dat hij het ter zitting van de rechtbank door het college ingenomen standpunt gemotiveerd heeft betwist. Het voorgaande betekent dat het college ter zitting van de rechtbank heeft vastgehouden aan de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van 30 september 2008, daarvoor alsnog een motivering heeft kenbaar gemaakt en dat appellant zich daarover in voldoende mate heeft kunnen uitlaten.
4.3. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van 30 september 2008 na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan.
4.4. De artikelen 58 en 59 van de WWB, voor zover hier van belang, brengen mee dat, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij om een discretionaire bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 2 november 2010, LJN BO3647) moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering hierin besloten worden geacht.
4.5. Ter invulling van deze bevoegdheid voert het college het beleid dat, indien op enig moment blijkt dat de debiteur beschikt of kan beschikken over een vermogen waaruit de ten onrechte genoten uitkering ineens kan worden voldaan, geen kwijtschelding plaatsvindt. Zoals ter zitting van de Raad door het college toegelicht, volgt het college voorts de vaste gedragslijn dat, indien de betrokkene op enig moment over een vermogen beschikt of kan beschikken en hij er rekening mee moet houden dat het college in de toekomst een vordering op hem zal hebben die uit dat vermogen kan worden voldaan, evenmin kwijtschelding plaatsvindt.
4.6. Niet in geschil is dat appellant in verband met de door hem op 7 november 2002 ontvangen schadevergoeding een vermogen heeft gehad, waarmee hij de uit het besluit van
10 september 2003 voortvloeiende schuld aan het college ineens had kunnen voldoen. Appellant heeft niet betwist dat hij er rekening mee moest houden dat hij de kosten van de hem over de periode vanaf 12 mei 1999 verleende bijstand moest terugbetalen, aangezien hem vanaf die datum leenbijstand is verstrekt in afwachting van de door hem te ontvangen schadevergoeding. Appellant diende er ten tijde van ontvangst van de schadevergoeding op 7 november 2002 ook rekening mee te houden dat het college van hem ook de kosten van bijstand over de periode vanaf 16 juli 1994 tot aan 12 mei 1999 zou terugvorderen. Appellant had immers op 16 juli 1994 een snijverwonding opgelopen waarvoor hij het ziekenhuis aansprakelijk heeft gesteld. In zo’n geval geldt als uitgangspunt dat de aanspraak op schadevergoeding wordt toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum waarop het ongeluk heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient in dit verband dat het college in overeenstemming met dat uitgangspunt bij het besluit van 10 september 2003 aan de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 16 juli 1994 tot en met
6 november 2002 ten grondslag heeft gelegd dat appellant met betrekking tot die periode beschikt of kan beschikken over naderhand verkregen middelen.
4.7. Hetgeen in 4.5 en 4.6 is overwogen, brengt mee dat afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van 30 september 2008 in overeenstemming is met het door het college gevoerde beleid en de door hem gevolgde vaste gedragslijn inzake kwijtschelding. Hetgeen appellant heeft aangevoerd vormt geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van dit beleid en deze vaste gedragslijn moet worden afgeweken.
4.8. De rechtbank heeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit terecht in stand gelaten. Het hoger beroep treft dan ook geen doel en de aangevallen uitspraak komt voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en E.J. Govaers en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman
De griffier is buiten staat te tekenen