ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2418 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaald verzoek om kwijtschelding van bijstandsverschuldigde bedragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank Groningen van haar beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer. Appellante had verzocht om kwijtschelding van een openstaande schuld van circa € 24.000,--, die voortkwam uit eerder ontvangen bijstand. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat zij en haar gemachtigde niet ter zitting waren verschenen zonder deugdelijke reden. Appellante stelde dat dit onterecht was, aangezien het niet verschijnen niet betekende dat zij geen procesbelang meer had.

De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellante geen procesbelang meer had. Het niet verschijnen ter zitting stond de inhoudelijke beoordeling van het geschil niet in de weg. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en beoordeelde de beroepsgronden van appellante alsnog. De Raad concludeerde dat het College bij de beoordeling van het verzoek om kwijtschelding ten onrechte artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht had toegepast, omdat het verzoek om kwijtschelding een nieuw beoordelingsmoment betrof met een gewijzigde restantschuld. De Raad oordeelde dat het College niet had aangetoond dat appellante niet voldeed aan de vereisten voor kwijtschelding, maar dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand konden blijven, omdat appellante niet in een problematische schuldensituatie verkeerde. De Raad veroordeelde het College in de kosten van appellante, die in totaal € 1.610,-- bedroegen.

Uitspraak

09/2418 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 april 2009, 08/1140 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. van Dijk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.M. Klok, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Het College heeft gedurende de periode van 1986 tot en met 1990 aan appellante en haar partner bijstand verstrekt op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers. Het College heeft deze bijstand teruggevorderd omdat appellante en haar partner diens inkomsten uit arbeid ten onrechte niet bij het College hebben gemeld. Bij beschikking van 15 april 1991 heeft de kantonrechter te Zwolle bepaald dat appellante hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 78.209,29 (€ 35.489,83).
1.3. Bij brief van 25 april 2007 heeft appellante het College verzocht haar de nog openstaande schuld van circa € 24.000,-- kwijt te schelden. Bij besluit van 26 juni 2007 heeft het College dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 25 september 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 juni 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 juni 2008, 07/1093, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 25 september 2007 ongegrond verklaard.
1.4. Bij brief van 9 juli 2008 heeft appellante het College opnieuw verzocht om kwijtschelding van de nog openstaande vordering. Bij besluit van 9 september 2008 heeft het College dit verzoek, met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de gemeentelijke beleidsregels inzake het afzien van (verdere) inning, opnieuw afgewezen. Bij besluit van 16 februari 2009 heeft het College, voor zover van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 september 2008 ongegrond verklaard.
1.5. Appellante heeft tegen het besluit van 16 februari 2009 beroep ingesteld. Bij brief van 12 maart 2009 heeft de rechtbank appellante opgeroepen om op donderdag 2 april 2009 om 10.15 uur in persoon of bij gemachtigde ter terechtzitting van de rechtbank te verschijnen. Daarbij is aangegeven dat voor appellante of haar gemachtigde de wettelijke verplichting bestaat om aan de oproeping gevolg te geven en dat, indien appellante of haar gemachtigde niet ter terechtzitting verschijnt, de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen. Bij faxbericht van 2 april 2009, verzonden om 8:29 uur, heeft de gemachtigde van appellante de rechtbank meegedeeld dat wegens onvoorziene omstandigheden hij noch appellante ter comparitie zullen verschijnen, maar dat zij zich beschikbaar houden en bereid zijn alsnog te verschijnen op een zitting ex artikel 8:56 van de Awb.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 16 februari 2009 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante noch haar gemachtigde ter zitting zijn verschenen en dat niet is gebleken dat daarvoor een deugdelijke reden bestaat. De rechtbank heeft vervolgens onder verwijzing naar artikel 8:27, eerste lid, en artikel 8:31 van de Awb geoordeeld dat appellante geen procesbelang meer heeft bij haar beroep.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de rechtbank het beroep van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarbij heeft appellante aangegeven dat een niet-ontvankelijkverklaring slechts als sanctie op het niet verschijnen ter zitting kan worden toegepast, indien dit in een evenredige verhouding staat tot de laakbaarheid van het handelen. Daarbij dient de rechtbank voorts in aanmerking te nemen de vraag of door het niet verschijnen ter zitting een goede beoordeling van het geschil onmogelijk is gemaakt. Niet alleen heeft de gemachtigde van appellante de rechtbank voorafgaand aan de zitting op de hoogte gesteld van het feit dat door onvoorziene omstandigheden hij noch appellante kunnen verschijnen, maar de rechtbank kon, gelet op de aangevoerde beroepsgronden, ook zondere nadere toelichting van appellante ter zitting het geschil beoordelen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De griffier van de rechtbank heeft appellante onder toepassing van artikel 8:59 van de Awb bij brief van 12 maart 2009 opgeroepen in persoon of bij gemachtigde ter openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank op 2 april 2009 aanwezig te zijn. Daarbij is aangegeven dat de oproeping wordt gedaan met het oog op eventuele vragen van de behandelend rechter over de aard en omvang van het geschil en de vraag op welke wijze tot de meest geëigende beslechting van het geschil kan worden gekomen.
4.3. Ingevolge artikel 8:27 van de Awb is appellante verplicht aan die oproeping gevolg te geven. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank indien een partij niet voldoet aan voormelde verplichting daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. In voormelde oproeping is appellante hierop gewezen. De meest vergaande gevolgtrekking is een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Zoals appellante heeft aangegeven dient deze gevolgtrekking in een evenredige verhouding te staan tot de laakbaarheid van het handelen van appellante, waarbij de rechtbank eveneens in beschouwing dient te nemen of het bij haar aanhangige geding op andere wijze dan door een niet-ontvankelijkverklaring kan worden beëindigd. De Raad stelt vast dat de gemachtigde van appellante zichzelf en appellante te elfder ure heeft afgemeld, zonder daarbij deugdelijke redenen te vermelden. Aan een dergelijke afmelding kan de Raad niet zonder meer de conclusie verbinden dat reeds deswege niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven. De Raad is echter, mede gelet op de aard van de oproeping en met inachtneming van de voorliggende geschilpunten, van oordeel dat de rechtbank het geschil anders had kunnen en moeten beëindigen dan op de wijze als bij de aangevallen uitspraak is gedaan. Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat aan het enkele feit dat appellante en haar gemachtigde niet ter zitting zijn verschenen niet de conclusie mocht worden verbonden dat appellante geen procesbelang meer had bij haar beroep. Het niet verschijnen ter zitting stond naar het oordeel van de Raad onder de gegeven omstandigheden voorts niet in de weg aan de inhoudelijke beslechting van het geschil. Dit laat onverlet dat de rechtbank aan het feit dat appellante en/of haar gemachtigde zonder deugdelijke redenen niet ter zitting zijn verschenen gevolgen kan verbinden bij de feitenvaststelling. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad de beroepsgronden van appellante alsnog beoordelen.
4.5. In lijn met zijn uitspraken van 24 maart 2009, LJN BI0308, 19 april 2010, LJN BM0956, en 2 maart 2011, LJN BP6499, is de Raad met appellante van oordeel dat het College bij de beoordeling van het verzoek van appellante van 9 juli 2008 om kwijtschelding van haar restantschuld ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het verzoek om kwijtschelding van 9 juli 2008 niet ziet op de kwijtschelding per 25 april 2007, maar een nieuw beoordelingsmoment - met een gewijzigde restantschuld - betreft. Daarbij neem de Raad ook in aanmerking dat sinds het verzoek om kwijtschelding van 25 april 2007 meer dan een jaar is verstreken. Hieruit volgt dat het besluit op bezwaar van 16 februari 2009 wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, mede met het oog op een finale beslechting van het geschil, beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.6. Het vorenstaande neemt niet weg dat in het geval waarin een nieuw verzoek om kwijtschelding voorligt na afwijzing van een eerder verzoek, het in het algemeen op de weg van de verzoeker ligt om aan te tonen dat zich sedert die afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan in die zin dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. Tussen partijen is in dit verband in geschil of appellante - inmiddels - voldoet aan de door het College in artikel 7 van de Beleidsregels opschorting, herziening, intrekking en terugvordering- en invordering van bijstand (Beleidsregels) neergelegde criteria. Meer specifiek betreft het de vraag of het College van verdere inning dient af te zien omdat er sprake is van een problematische schuldensituatie als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder a, van de Beleidsregels.
4.7. Appellante heeft aangevoerd dat een door haar in het verleden nog niet aan het College opgegeven schuld aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inmiddels tot beslaglegging heeft geleid, zodat zij niet langer in staat is de met het College overeengekomen afbetalingsregeling van € 67,-- per maand na te komen. Het College heeft - buiten het bestek van artikel 4:6 van de Awb - aangegeven dat ook indien volledig rekening zou worden gehouden met alle door appellante bij haar verzoek van 9 juli 2008 genoemde omstandigheden, zij met toepassing van de Beleidsregels niet voor kwijtschelding in aanmerking komt. Nu gewaarborgd is dat appellante de beschikking houdt over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet is van een problematische schuldensituatie als bedoeld in de Beleidsregels geen sprake. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het College ter zitting opgemerkt dat artikel 7, aanhef en onder b, van de Beleidsregels wel in beeld kan komen in een situatie waarbij een gemeentelijke vordering aan een schuldsaneringstraject in de weg staat. Gelet hierop, en nu verder niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden, ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de kosten van appellante, begroot op € 644,-- voor in de bezwaarfase verleende rechtsbijstand, op € 322,-- voor in beroep verleende rechtsbijstand en op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 16 februari 2009 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.610,--, waarvan € 966,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.J. de Mooij en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) B. Bekkers.
JJ