ECLI:NL:CRVB:2015:956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
30 maart 2015
Zaaknummer
13-6738 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over functiewaardering en bevordering van een burgerambtenaar binnen de defensieorganisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Defensie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de functiewaardering van de betrokkene, een burgerambtenaar werkzaam als Bedrijfsleider bij de Dutch Army Shop (DAS) in Duitsland, heeft herzien. De betrokkene was verantwoordelijk voor meerdere belastingvrije winkels en had zijn functie op 1 september 2006 verzocht te herwaarderen, omdat hij vond dat zijn verantwoordelijkheden waren toegenomen door reorganisaties binnen de DAS-organisatie. De rechtbank had geoordeeld dat de functie van betrokkene ten onrechte was ingedeeld in schaal 8 en deze had herzien naar schaal 9, omdat de verantwoordelijkheden niet overeenkwamen met de eerder toegekende score 2.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de rechtbank de terughoudende maatstaf voor de rechterlijke toetsing bij functiewaardering niet heeft miskend. De Raad stelt vast dat de betrokkene door de reorganisatie meer verantwoordelijkheden heeft gekregen en dat de eerdere functiewaardering niet houdbaar is. De Raad oordeelt dat de bevordering van de betrokkene naar schaal 9 met terugwerkende kracht moet plaatsvinden vanaf de datum van zijn aanvraag tot functiewaarderingsonderzoek, namelijk 7 december 2009. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen ingangsdatum voor de bevordering heeft vastgesteld en bepaalt deze zelf op 7 december 2009. Tevens wordt de Minister van Defensie veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene.

Uitspraak

13/6738 AW, 14/1575 AW
Datum uitspraak: 26 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 november 2013, 13/5437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats], Duitsland, (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K. Kromhout een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.W.C. Naalden en mr. M. Hoedeman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kromhout.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was aangesteld als burgerambtenaar en werkzaam als Bedrijfsleider Dutch Army Shop (DAS) regio Zuid in Duitsland. Deze functie was gewaardeerd in schaal 8. Betrokkene was verantwoordelijk voor drie belastingvrije winkels in [plaats 1], [plaats 2] en [plaats 3]. Op 1 juli 2006 zijn winkels in [plaats 4] en [plaats 5] gesloten. Het was de bedoeling ook de winkels waarvan betrokkene bedrijfsleider was binnen enkele maanden te sluiten. Deze reorganisatie is echter stopgezet. De winkel in [plaats 5] is in september 2006 heropend en betrokkene is ook van deze winkel de bedrijfsleider geworden. In verband met de sluiting van de winkel in Seedorf en de voorgenomen sluiting van de andere winkels zijn de functies van Hoofd DAS en Hoofd Bedrijfsvoering per 1 september 2006 opgeheven en heeft betrokkene taken van deze functies overgenomen. De voorgenomen sluiting van de andere winkels is een aantal maal uitgesteld.
1.2.
Betrokkene heeft op 7 december 2009 de commandant NASAG (Netherlands Armed Forces Support Agency Germany) verzocht de door hem uitgeoefende functie van Bedrijfsleider DAS opnieuw te waarderen met terugwerkende kracht tot 1 september 2006. Betrokkene heeft daarbij te kennen gegeven dat hij na de sluiting van de winkel in Seedorf niet meer kon rekenen op steun van de voormalige DAS-organisatie, wat heeft geleid tot een verzwaring van zijn functie.
1.3.
Op 14 juni 2010 heeft het bevoegd gezag een nieuwe functiebeschrijving van Bedrijfsleider DAS vastgesteld per 1 september 2006. Geadviseerd is deze te waarderen in schaal 7. Bij besluit van 14 september 2010 is betrokkene meegedeeld dat uit onderzoek was gebleken dat hij in de periode van 2006 tot 2010 geen werkzaamheden heeft verricht die uitstijgen boven het niveau van schaal 8, zodat geen aanleiding bestond de functie van Bedrijfsleider DAS ter waardering aan te bieden. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 23 mei 2013 (bestreden besluit) heeft appellant onder herroeping van het besluit van 14 september 2010 bepaald dat de functie van Bedrijfsleider DAS is ingedeeld in salarisschaal 8. Daarbij heeft appellant het advies van de Commissie Advies Bezwaren Functiewaardering (CABF) overgenomen. De CABF heeft met gebruikmaking van het meetsysteem FUWADEF (versie 2004) op kenmerk 5, Dynamiek van de werkzaamheden, een score 2 vastgesteld en de somscore van de functie bepaald op 41 punten; één punt te weinig voor indeling in schaal 9.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de functie van Bedrijfsleider DAS is ingedeeld in schaal 8 en, zelf voorziend, de functie ingedeeld in schaal 9. De schommelingen in de verantwoordelijkheden als gevolg van de wijzigingen in de DAS-organisatie zijn volgens de rechtbank niet verenigbaar met de betrekkelijk stabiele werkomgeving die naar voren komt in de toelichting bij score 2 van kenmerk 5. Vanwege de onverwachte aspecten bij de veranderingen is bij uitstek de toelichting bij score 3 op de functie van Bedrijfsleider DAS van toepassing. Omdat partijen het er over eens zijn dat een score 3 leidt tot een waardering in schaal 9, heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen terughoudende toets heeft toegepast. Verder bestrijdt appellant dat in de functie van Bedrijfsleider DAS moest worden ingespeeld op onverwachte omstandigheden, veranderende operationele werkwijzen en verschuivingen in beleid, omdat de werkzaamheden vastlagen in protocollen en werkwijzen.
3.2.1.
Betrokkene heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de ingangsdatum van de bevordering naar schaal 9 te bepalen.
3.2.2.
Volgens appellant dient op grond van artikel 40, tweede lid, van de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering defensie (BAFD) de bevordering plaats te vinden per 14 juni 2010, de datum waarop de aanvraag tot het houden van een functiewaarderingsonderzoek is aangeboden aan het hoofd defensieonderdeel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellant.
4.1.
Appellant heeft terecht gewezen op de vaste jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8698) dat de rechterlijke toetsing bij functiewaardering terughoudend is. De rechter moet beoordelen of de waardering op onvoldoende gronden berust. Dit betekent dat pas tot vernietiging van de bestreden waardering wordt overgegaan als deze als onhoudbaar wordt aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
4.2.
De Raad is, anders dan appellant, van oordeel dat de rechtbank deze maatstaf voor de rechterlijke toetsing bij functiewaardering niet heeft miskend. Het oordeel van de rechtbank dat vanwege de wijzigingen in de DAS-organisatie een score 2 niet houdbaar is, of in de woorden van de rechtbank, onverenigbaar is met de veranderde verantwoordelijkheden, is juist. Met het wegvallen van het Hoofd DAS en het Hoofd Bedrijfsvoering als gevolg van de in 2006 ingezette reorganisatie, waardoor betrokkene niet meer op deze functionarissen kon terugvallen, moest hij als Bedrijfsleider DAS bij zijn werkzaamheden inspelen op onverwachte omstandigheden, veranderende operationele werkwijzen of verschuivingen in beleid. Betrokkene heeft daarvan verschillende voorbeelden gegeven. Appellant heeft deze voorbeelden niet bestreden, maar heeft het standpunt ingenomen dat betrokkene waar nodig voor ondersteuning kon terugvallen op de defensie-organisatie. Daarbij gaat appellant eraan voorbij dat door het verdwijnen van de functies van Hoofd DAS en Hoofd Bedrijfsvoering de mogelijkheden voor ondersteuning aan de Bedrijfsleider DAS belangrijk waren afgenomen en betrokkene meer zelf op onverwachte of gewijzigde omstandigheden diende in te spelen. In de functiebeschrijving is ook vermeld dat de Bedrijfsleider DAS vanwege de opheffing van NASAG in een bijzondere positie verkeert. Vanwege de opheffing van de commandogroep DAS zijn, aldus de functiebeschrijving, de taken daarvan bij de Bedrijfsleider DAS terecht gekomen en heeft hij de volledige verantwoordelijkheid voor de DAS-organisatie moeten dragen. Ook het standpunt van de CABF dat niet is gebleken dat betrokkene dient in te spelen op verschuivingen in beleid waardoor de werkzaamheden qua doelstelling of bereik wijzigen, valt niet te rijmen met de in de functiebeschrijving aangeduide situatie waarin de Bedrijfsleider DAS verkeerde na het wegvallen van de DAS-organisatie in 2006. De functie van Bedrijfsleider DAS voldoet voor wat betreft kenmerk 5 dan ook onmiskenbaar aan de definitie en toelichting van score 3, waardoor het toekennen van score 2 onhoudbaar is.
4.3.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene.
4.4.
Betrokkene voert terecht aan dat de rechtbank heeft nagelaten het geschil tussen partijen definitief te beslechten doordat geen ingangsdatum van de bevordering naar schaal 9 is bepaald.
4.5.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van het BAFD dient, indien naar aanleiding van de uitkomst van het functiewaarderingsonderzoek bij een bestaande functie sprake is van een verhoging van de schaal, de defensieambtenaar die deze functie vervult, te worden bevorderd tot deze schaal. Volgens het tweede lid van deze beleidsregel vindt de bevordering plaats te rekenen vanaf het moment dat de aanvraag tot het houden van een functiewaarderingsonderzoek is aangeboden aan het hoofd defensieonderdeel.
4.6.
De Raad volgt niet het standpunt van appellant dat de bevordering van betrokkene dient plaats te vinden vanaf 14 juni 2010 toen de commandant NASAG de gewijzigde functiebeschrijving heeft aangeboden aan het Dienstencentrum Formatieadvies dat functiewaarderingsonderzoeken uitvoerde voor alle hoofden defensieonderdelen. Met zijn verzoek van 7 december 2009 aan de commandant NASAG om de door hem uitgeoefende functie te herwaarderen, moet de aanvraag van betrokkene tot het houden van een functiewaarderingsonderzoek geacht te zijn aangeboden aan het hoofd defensieonderdeel als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van het BAFD. Betrokkene dient dan ook per
7 december 2009 te worden bevorderd naar schaal 9.
4.7.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank geen ingangsdatum heeft bepaald van de bevordering van betrokkene naar schaal 9. De Raad zal, zelf voorziend, deze ingangsdatum vaststellen
op 7 december 2009.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Van appellant wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht een griffierecht van € 478,- geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen ingangsdatum is bepaald van de
bevordering van betrokkene;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat betrokkene wordt bevorderd naar schaal 9 met ingang van 7 december 2009;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 478,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en M.T. Boerlage en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2015.