ECLI:NL:CRVB:2015:908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
13-3165 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op andere gronden en re-integratieverplichtingen van ambtenaren

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het ontslag van appellante door het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen werd bevestigd. Appellante was sinds 1 mei 1999 werkzaam bij de gemeente Terneuzen en werd op 30 maart 2009 gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Na een moeizaam re-integratietraject, dat zij meerdere keren heeft afgebroken, heeft het college op 20 januari 2012 besloten om appellante op andere gronden te ontslaan. Dit besluit werd genomen na een periode waarin appellante niet voldoende meewerkte aan haar re-integratie, wat leidde tot een vertrouwensbreuk tussen haar en het college.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om appellante te ontslaan op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). De Raad bevestigt dat het ontslag grotendeels te wijten is aan de houding van appellante, die onvoldoende heeft meegewerkt aan haar re-integratie. De Raad stelt vast dat het college geruime tijd heeft geprobeerd appellante te re-integreren, maar dat dit niet is gelukt door haar niet-coöperatieve houding. De Raad concludeert dat het college met het bieden van een garantie op een werkloosheidsuitkering en een aanvullende uitkering, alsook een bedrag voor outplacementbegeleiding, heeft voldaan aan zijn verplichtingen en dat het onthouden van een na-wettelijke uitkering gerechtvaardigd was.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/3165 AW
Datum uitspraak: 26 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
22 april 2013, 12/3214 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Slager, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.F.A.M. Weijling, advocaat, en G. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 mei 1999 werkzaam bij de gemeente Terneuzen, laatstelijk als [functie]voor 36 uur per week.
1.2.
Appellante is op 30 maart 2009 (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt geworden.
1.3.
Op 1 maart 2010 is appellante op advies van de bedrijfsarts bij het bedrijf OCA gestart met een traject gericht op re-integratie en (volledige) werkhervatting. Appellante heeft dit traject in april 2010 afgebroken. Eind juni 2010 is afgesproken dat appellante met ingang van juli 2010 het OCA-traject weer zal hervatten en dat overeenkomstig het door OCA in samenspraak met appellante opgestelde voorstel tot werkhervatting zal worden gestart met urenuitbreiding.
1.4.
Nadat op 10 september 2010 was geconstateerd dat appellante zich niet had gehouden aan over haar re-integratie gemaakte afspraken, heeft zij een (mondelinge) waarschuwing gekregen. Afgesproken is dat appellante haar training bij OCA zo spoedig mogelijk zal hervatten.
1.5.
Appellante heeft op 12 oktober 2010 een schriftelijke waarschuwing gekregen; daarbij is zij gewezen op haar verplichting mee te werken aan haar re-integratie.
1.6.
Op 16 november 2010 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in een door appellante aangevraagd deskundigenoordeel geconcludeerd dat appellante niet voldoende meewerkt aan haar re-integratie.
1.7.
Op 16 februari 2011 heeft OCA gerapporteerd dat het re-integratietraject moeizaam is verlopen, dat appellante afspraken om te komen tot een herstart van het traject zonder reden niet is nagekomen en dat appellante het traject definitief heeft afgebroken omdat zij geen vertrouwen heeft in het activeringsprogramma.
1.8.
Op 28 februari 2011 heeft appellante haar leidinggevende te kennen gegeven dat zij zich nog steeds voor 50,5% arbeidsongeschikt acht, dat zij niet van plan is een voorstel te doen over de wijze waarop zij invulling wil geven aan haar 36-urige werkweek en dat zij, totdat de uitslag van de Uwv-keuring bekend is, geen 36 uur per week zal komen werken.
1.9.
Bij besluit van 14 april 2011, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van
5 september 2011, heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, zodat haar vanwege de uitlooptermijn van 1 jaar met ingang van 15 maart 2012 geen uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) meer toekomt. In het besluit van 5 september 2011 is overwogen dat appellante in staat moet worden geacht tot het verrichten van haar eigen werk. Tegen het besluit van
5 september 2011 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.10.
Bij brief van 14 april 2011 heeft appellante te kennen gegeven dat zij wel bereid is geweest om per 13 september 2010 het OCA-traject te hervatten, maar dat OCA heeft geweigerd de begeleiding voort te zetten. Appellante heeft in deze brief tevens de bereidheid uitgesproken om alsnog deel te nemen aan het OCA-traject.
1.11.
Bij brief van 29 april 2011 heeft het college appellante meegedeeld dat het OCA-traject een gepasseerd station is en dat ervan wordt uitgegaan dat appellante volledig zal gaan werken.
1.12.
Op 24 mei 2011 heeft appellante zich ziek gemeld.
1.13.
Op 31 mei 2011 heeft de consulent van de arbodienst van het college gerapporteerd dat appellante geen mogelijkheden ziet voor hervatting. Volgens deze consulent is dit vooral ingegeven door het laatste met haar leidinggevende gevoerde gesprek. Appellante is het advies gegeven zo spoedig mogelijk in gesprek te treden met haar leidinggevende teneinde de verstoorde arbeidsverhoudingen op te lossen.
1.14.
Bij brief van 24 juni 2011 heeft het college appellante verzocht om zo spoedig mogelijk contact op te nemen met haar leidinggevende om een afspraak te maken voor een gesprek over haar re-integratie. Daarbij is appellante te kennen gegeven dat het college, als appellante geen gehoor geeft aan deze oproep of anderszins niet meewerkt aan haar re-integratie, genoodzaakt is verdere stappen te ondernemen.
1.15.
Bij brief van 7 juli 2011 heeft het college te kennen gegeven een mediator in te willen zetten bij de gesprekken tussen appellante en haar leidinggevende over de ontstane verstoorde arbeidsverhoudingen. Het mediationtraject is vervolgens ook gestart.
1.16.
Op 6 oktober 2011 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat appellante heeft laten weten weer met de re-integratie te willen starten. De bedrijfsarts heeft daarop te kennen gegeven dat appellante weer volledig haar eigen werk zou moeten kunnen doen. Omdat appellante al lange tijd niet in haar volledige urenomvang heeft gewerkt, heeft de bedrijfsarts geadviseerd om een opbouwschema van zes tot acht weken in acht te nemen.
1.17.
Op 17 oktober 2011 is de mediation zonder resultaat stopgezet.
1.18.
Bij brief van 19 oktober 2011 heeft appellante het college bericht dat zij met ingang van 31 oktober 2011 wil re-integreren volgens een opbouwschema, waarbij zij in week 52 weer voor 36 uur per week werkzaam zal zijn.
1.19.
Na het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt en appellante gelegenheid te hebben geboden daarop te reageren, heeft het college appellante bij besluit van 20 januari 2012, met ingang van 1 oktober 2012, ontslag op andere gronden als bedoeld in artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) verleend. Daaraan is als passende regeling in de zin van artikel 10d:4 van de CAR/UWO de garantie op een werkloosheidsuitkering conform de Werkloosheidswet verbonden. Tevens is een bovenwettelijke aanvullende werkloosheidsuitkering toegekend. Ook is een bedrag van
€ 7.500,- beschikbaar gesteld voor outplacementbegeleiding. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.20.
Bij besluit van 21 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2012 ongegrond verklaard.
1.21.
Bij besluit van 2 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 augustus 2012, heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 24 mei 2011 een
WIA-uitkering toe te kennen, op de grond dat appellantes arbeidsmogelijkheden niet minder zijn geworden. Er bestaat volgens het Uwv geen grond om de voorgenomen beëindiging van de uitkering per 15 maart 2012 te herzien.
1.22.
Bij uitspraak van 25 februari 2013, 12/4679, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Er is sprake van een ontstane impasse, die heeft geleid tot een vertrouwensbreuk dan wel een verstoorde arbeidsrelatie waardoor geen vruchtbare samenwerking meer mogelijk is. Het college was dan ook bevoegd om appellante op de gehanteerde grond te ontslaan. Partijen zijn inzake de aangeboden regeling uitsluitend verdeeld over de vraag of het college een
na-wettelijke uitkering had moeten toekennen. Appellante is, ondanks het oordeel van de bedrijfsarts en het Uwv dat zij geschikt is voor haar eigen arbeid en dat zij onvoldoende
re-integratie-inspanningen verricht, weigerachtig gebleven haar eigen functie volledig uit te oefenen dan wel volledig mee te werken aan haar re-integratie. Niet gezegd kan worden dat haar houding en gedrag appellante niet toegerekend kunnen worden. Appellante heeft een overwegend aandeel gehad in het ontstaan van de vertrouwensbreuk. Niet gebleken is dat ook het college een (aanzienlijk) aandeel in het ontstaan van de vertrouwensbreuk heeft gehad. Van het college kan dan ook niet gevergd worden ook nog een na-wettelijke uitkering toe te kennen.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het college de bevoegdheid toekwam om appellante op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO te ontslaan en stemt ook in met de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd. Appellante heeft in hoger beroep niets aangevoerd wat reden geeft hierover anders te oordelen.
4.2.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het college bij wijze van passende regeling in de zin van artikel 10d:4 van de CAR/UWO heeft mogen volstaan met het bieden van een garantie op een werkloosheidsuitkering, het toekennen van een aanvullende uitkering en het beschikbaar stellen van een bedrag van € 7.500,- voor outplacementbegeleiding en aldus een na-wettelijke uitkering als bedoeld in artikel 10d:15 van de CAR/UWO aan appellante heeft mogen onthouden.
4.3.
Ingevolge artikel 10d:4, eerste lid, van de CAR/UWO treft het college een passende regeling voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 wordt ontslagen. In artikel 10d:4, derde lid, van de CAR/UWO is bepaald dat het college bij de vaststelling van de regeling de inhoud van hoofdstuk 10d betrekt, voor zover dit redelijk en billijk is.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:216) geldt, na de wijziging van hoofdstuk 10d van de CAR/UWO per 1 juli 2008, bij een ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO als uitgangspunt dat, naast (de garantie op) een werkloosheidsuitkering, een aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 10d:10 van de CAR/UWO moet worden toegekend. Hiernaast dient een na-wettelijke uitkering te worden toegekend als het ontslag gelegen is in de werksfeer en niet grotendeels is te wijten aan de betrokken ambtenaar.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat zij onvoldoende heeft meegewerkt aan haar re-integratie en dat zij een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot haar ontslag heeft geleid, onjuist is. Volgens appellante was zij op en na 24 mei 2011 arbeidsongeschikt en heeft het college dit miskend en zo ten onrechte aangedrongen op
re-integratie. Appellante heeft erop gewezen dat zij hoger beroep heeft ingesteld tegen de onder 1.22 genoemde uitspraak van de rechtbank in de WIA-zaak en dat de beoordeling van het onderhavige hoger beroep in hoge mate afhankelijk is van de uitkomst van het hoger beroep in de WIA-zaak. Dit betoog treft geen doel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:58) dient de beoordeling van een ontslagbesluit te geschieden aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen daarvan. Het college kon en mocht zich ten tijde van het nemen van het besluit van
20 januari 2012 gelet op de hem ter beschikking staande gegevens op het standpunt stellen dat er voor appellante ten tijde van belang geen belemmeringen waren haar eigen werkzaamheden (weer te gaan) te verrichten.
4.6.
De Raad stelt vast dat uit de onder 1.4 tot en met 1.22 weergegeven feiten blijkt dat het college geruime tijd heeft geprobeerd appellante te re-integreren in het arbeidsproces. Tot een terugkeer is het echter niet gekomen doordat appellante zich niet coöperatief ten opzichte van het college heeft opgesteld en zij geregeld afspraken niet nakwam. Appellante is tot
19 oktober 2011 weigerachtig gebleven (volledig) mee te werken aan haar re-integratie. Dat zij uiteindelijk op 19 oktober 2011 schriftelijk heeft meegedeeld dat zij met ingang van
31 oktober 2011 wilde re-integreren volgens een opbouwschema, waarbij zij in week 52 weer voor 36 uur per week werkzaam zou zijn, leidt niet tot een ander oordeel. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat het college gelet op de voorgeschiedenis geen vertrouwen meer heeft hoeven stellen in dit voornemen van appellante. Dat het uiteindelijk niet is gelukt appellante te re-integreren in het arbeidsproces is ook naar het oordeel van de Raad niet in de eerste plaats aan het college te wijten. Door een niet coöperatieve houding aan te nemen, heeft appellante zelf bijgedragen aan de situatie die uiteindelijk tot de impasse heeft geleid.
4.7.
De conclusie is dat het ontslag grotendeels is te wijten aan appellante, zodat het college heeft kunnen volstaan met het bieden van een garantie op een werkloosheidsuitkering, het toekennen van een aanvullende uitkering en het beschikbaar stellen van een bedrag van
€ 7.500,- voor outplacementbegeleiding en aldus een na-wettelijke uitkering aan appellante heeft kunnen onthouden.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) B. Fotchind

HD