ECLI:NL:CRVB:2015:9

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2015
Publicatiedatum
9 januari 2015
Zaaknummer
11-4672 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Appellant, geboren in 1990, had op 24 november 2009 een aanvraag ingediend, die door het Uwv op 26 mei 2010 was afgewezen. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep heeft appellant zijn zaak laten ondersteunen door mr. M. Tracey en heeft hij rapporten ingediend van psychiater N.J. de Mooij en een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de noodzaak van begeleiding bij werk voor appellant onderstreepten.

De Raad heeft in zijn tussenuitspraak van 7 februari 2014 het Uwv de opdracht gegeven om de geschiktheid van de voorgehouden functies nader te onderbouwen, met specifieke aandacht voor de begeleiding die appellant nodig heeft. Het Uwv voldeed echter niet aan deze opdracht en herhaalde slechts eerder gemaakte opmerkingen zonder de benodigde motivering te geven. De Raad concludeerde dat het Uwv niet in staat was om de geschiktheid van de functies op een deugdelijke wijze te motiveren, wat leidde tot de conclusie dat appellant volledig arbeidsongeschikt is.

De Raad heeft het besluit van het Uwv herroepen en bepaald dat appellant recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Wajong naar volledige arbeidsongeschiktheid, met terugwerkende kracht vanaf 29 mei 2008. Tevens heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

11/4672 WAJONG
Datum uitspraak: 9 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 juni 2011, 10/3540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Tracey hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tracey. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
Bij tussenuitspraak van 7 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:432) heeft de Raad het Uwv in de gelegenheid gesteld een in de tussenuitspraak omschreven gebrek in de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit te herstellen.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden. Appellant heeft zijn zienswijze op dit rapport gegeven. Partijen hebben hierna beiden nog een nadere reactie ingezonden.
Op 28 november 2014 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is ook nu verschenen, bijgestaan door mr. Tracey. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman en opgeroepen als getuigedeskundige, M.A. van der Valk arbeidsdeskundige.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de feiten waarvan bij de oordeelsvorming wordt uitgegaan verwijst de Raad naar de tussenuitspraak van 7 februari 2014. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
Appellant, geboren [in] 1990, heeft op 24 november 2009 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Bij besluit van 26 mei 2010 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 2 september 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 mei 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
In hoger beroep heeft appellant een rapport van psychiater N.J. de Mooij ingezonden. De Mooij heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellant voldoende zijn vastgelegd in een door een verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarfase opgemaakte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 augustus 2010, behoudens op het punt van de noodzaak van begeleiding bij het werk. Mede gelet op informatie van behandelend psychiater J.G.C. Vriens heeft De Mooij zich op het standpunt gesteld dat de onder beoordelingspunt 12 van de rubriek persoonlijk functioneren gestelde beperking, volgens welke appellant is aangewezen op werk waarin zo nodig teruggevallen kan worden op directe collega’s of leidinggevenden (geen solitaire functies), te mager is. Volgens De Mooij is appellant aangewezen op feitelijke begeleiding en heeft hij sturing nodig.
2.2.
In zijn rapport van 27 maart 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van De Mooij over de voor appellant noodzakelijke begeleiding in het werk onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten opzichte van de FML van
16 augustus 2010 een extra beperking aangenomen met betrekking tot beoordelingspunt 1.9.3, waarbij hij te kennen heeft gegeven dat appellant aangewezen is op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldige feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. In een aanvullend rapport van 29 maart 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het niveau van toezicht en/of begeleiding, als bedoeld in de FML onder beoordelingspunt 1.9.3, zodanig verwoord dat belanghebbende meer toezicht van een leidinggevende nodig heeft dan zijn collega’s, dat de leidinggevende het grootste deel van de tijd op de werkvloer aanwezig is en dat de leidinggevende voortdurend een oogje in het zeil moet houden en moet ingrijpen indien nodig. In termen van het interpretatiekader dat in de Basisinformatie CBBS is opgenomen bij beoordelingspunt 1.9.3 gaat het hier om niveau 2, het middelste niveau van toezicht en/of begeleiding.
2.3.
In zijn rapport van 5 april 2012 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te kennen gegeven dat appellant, rekening houdende met de aangescherpte FML van 27 maart 2012, - in ieder geval - in staat is de functies van productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft becijferd dat gelet hierop geen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit.
2.4.
Ter zitting van 6 december 2013 heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd te kennen gegeven dat het hoger beroep is beperkt tot de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit, waarbij, gelet op het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van De Mooij over de voor appellant noodzakelijk begeleiding heeft onderschreven, centraal staat de vraag of de geselecteerde functies voldoen aan het vereiste van feitelijke begeleiding en sturing.
3.1.
In zijn tussenuitspraak heeft de Raad vastgesteld dat het bestreden besluit moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 3 van de op 1 januari 2010 in werking getreden Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).
3.2.
De Raad heeft appellant gevolgd in zijn stelling dat het Uwv ter motivering van zijn standpunt dat de voor appellant geselecteerde functies voldoen aan de door De Mooij noodzakelijk geachte bescherming niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de algemene inhoudsomschrijving van de functies. Gelet op het rapport van De Mooij ligt het op de weg van de bezwaararbeidsdeskundige nader te onderbouwen of bij de uitoefening van de geselecteerde functies ook een mate en intensiteit van begeleiding mogelijk is die tegemoetkomt aan de specifieke beperkingen van appellant. Een dergelijke nadere motivering is te meer aangewezen omdat in elk geval in de functies productiemedewerker metaal- en elektro-industrie en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur de beschreven functionele leiding door een meewerkend teamleider/voorman niet lijkt te voorzien in de door De Mooij noodzakelijk geachte feitelijke sturing. In die zin heeft de Raad het bestreden besluit, wat betreft de arbeidskundige gronden daarvan, in onvoldoende mate gemotiveerd geacht. De Raad heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld dit motiveringsgebrek te herstellen.
4. Het Uwv meent het in de tussenuitspraak omschreven motiveringsgebrek met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 februari 2014 te hebben hersteld. Appellant deelt deze visie niet.
5.1.
De Raad stelt vast dat het Uwv na de tussenuitspraak in essentie heeft volstaan met een herhaling van hetgeen al eerder naar voren was gebracht. Ondanks de daartoe in de tussenuitspraak uitdrukkelijk gegeven, gedetailleerde, opdracht nader te onderbouwen of bij de uitoefening van de geselecteerde functies ook een mate en intensiteit van begeleiding mogelijk is die tegemoetkomt aan de specifieke beperkingen van appellant en de kanttekening die de Raad heeft gemaakt bij functionele leiding door een meewerkend teamleider/voorman, heeft het Uwv opnieuw volstaan met algemene opmerkingen over de taken van dergelijke functionarissen. Desgevraagd heeft het Uwv ook op de zitting van 28 november 2014 geen nadere toelichting kunnen geven. Het Uwv heeft zich door aldus te handelen enerzijds onvoldoende rekenschap gegeven van de exacte aard van de begeleidingsbehoefte van appellant en anderzijds heeft appellant niet inzichtelijk gemaakt hoe de door de betrokken functionarissen geboden begeleiding er concreet uitziet. Hierdoor is bijvoorbeeld niet vast te stellen of de betrokken functionarissen naast hun andere werk voldoende tijd en ruimte hebben om appellant telkens als dat nodig is de voor hem noodzakelijke begeleiding te geven en of deze functionarissen voldoende geëquipeerd zijn om deze begeleiding te geven. Geconcludeerd moet dan ook worden dat het Uwv niet heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht.
5.2.
Nu het Uwv ook na daartoe uitdrukkelijk te zijn uitgenodigd andermaal niet in staat is gebleken het bestreden besluit te voorzien van een deugdelijke motivering en voorts geen enkele indicatie heeft gegeven dat een dergelijke motivering alsnog zou kunnen worden verschaft, is de conclusie gerechtvaardigd dat het Uwv kennelijk niet in staat is de geschiktheid van de voorgehouden functie op deugdelijke wijze te motiveren. Bij het ontbreken van functies die aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van appellant ten grondslag kunnen worden gelegd moet appellant worden aangemerkt als volledig arbeidsongeschikt. De Raad ziet hierin aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 26 mei 2010 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 29 mei 2008, de datum waarop hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk 3 van de Wet Wajong naar volledige arbeidsongeschiktheid.
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 7 maart 2014 ( ECLI:NL:CRVB:2014:2978) wordt in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
6.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 6 juli 2010 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan, zijn ruim vier en een half jaar verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met ruim een half jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van tweemaal € 500,-, is € 1.000,-.
6.4.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 4 oktober 2010 en de tussenuitspraak van de Raad van 7 februari 2014 heeft minder dan drie en een half jaar in beslag genomen. De Raad heeft binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het Uwv op 4 maart 2014 van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak gedaan. Dat betekent dat geen sprake is geweest van een overschrijding die voor rekening komt van de Staat. De overschrijding van de redelijke termijn komt geheel voor rekening van het Uwv. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.000,-.
7. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.673,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.647,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep het besluit van 2 september 2010 en gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 26 mei 2010 en bepaalt dat appellant met ingang van 29 mei 2008 recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk 3 van de Wet Wajong naar volledige arbeidsongeschiktheid;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van 2.647,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) E. Heemsbergen
nk