[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 maart 2006, 05/287 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 12 juli 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2007. Appellant is verschenen met bijstand van mr. J. Choufoer-van der Wel, advocaat te ’s-Gravenhage. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Geffen, werkzaam bij het ministerie van Financiën.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was ten tijde hier van belang werkzaam als [naam functie A]. In mei 2004 heeft hij, naar aanleiding van een landelijke openstelling van opleidingsplaatsen, gesolliciteerd naar een opleidingsplaats voor [naam functie B].
1.2. Bij besluit van 14 juli 2004 heeft de staatssecretaris appellant meegedeeld dat hij niet voor de gewenste opleidingsplaats in aanmerking komt. Daarbij is aangegeven dat de selectiecommissie appellant wel geschikt vond, maar dat er meer geschikte kandidaten dan beschikbare plaatsen waren en dat hij bij de ranking is afgevallen. Deze afwijzing is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 27 januari 2005.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat de aangevallen uitspraak reeds voor vernietiging in aanmerking komt omdat deze onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft de standpunten van partijen adequaat samengevat en geoordeeld dat appellant - tegenover de gemotiveerde weerspreking door de staatssecretaris - voor de juistheid van zijn standpunt geen enkel bewijs heeft aangevoerd. Volgens vaste jurisprudentie (CRvB 7 april 1998, LJN ZB7563 en AB 1999, 32) vloeit uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voort dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan.
4. Appellant heeft erop gewezen dat de verhoudingsgewijs lage scores voor flexibiliteit en samenwerken, zoals deze hem door de sollicitatiecommissie zijn toegekend, niet sporen met hetgeen dienaangaande is vermeld in zijn personeelsbeoordeling van 16 december 2003 en in het door zijn leidinggevende met het oog op de sollicitatie uitgebrachte dienstadvies.
4.1. De Raad stelt voorop dat, waar het gaat om de beoordeling van een kandidaat in het kader van een sollicitatieprocedure en de vergelijking van diens kwaliteiten met die van andere kandidaten, aan het bevoegd gezag een grote mate van vrijheid moet worden gelaten. De rechterlijke toetsing van de uitkomst van het afwegingsproces, tegen de achtergrond van de eisen die de functie stelt, kan slechts een terughoudende zijn.
4.2. De overgelegde scorelijst - waarop de leden van de sollicitatiecommissie per aspect een cijfer en een motivering hebben gegeven - laat zien dat de commissie zich een gedetailleerd, zorgvuldig overwogen en consistent oordeel heeft gevormd over de mate van geschiktheid van appellant voor de functie. Niet kan worden staande gehouden dat de commissie daarbij is voorbijgegaan aan de wijze waarop appellant, blijkens de beoordeling en het dienstadvies, in het verleden heeft gefunctioneerd. Zij heeft echter redelijkerwijs de nadruk mogen leggen op de eisen die de te vervullen functie stelt en waaraan dus in de toekomst zal moeten worden voldaan. Evenzeer heeft zij redelijkerwijs grote betekenis mogen toekennen aan de wijze waarop appellant zich in het sollicitatiegesprek heeft gepresenteerd. Een en ander heeft de commissie - kort gezegd - tot het oordeel gebracht dat appellant weliswaar beschikt over een enorme "drive" en betrokkenheid bij het werk en de organisatie, maar anderzijds sterk is gericht op het naleven van regels en procedures en zich moeilijk los kan maken van gevestigde patronen. Dit heeft bij de commissie geleid tot enige twijfel of appellant - hoezeer zijn persoonlijkheidsstructuur hem in staat stelt om een [naam functie A] naar tevredenheid te vervullen - beschikt over het inlevingsvermogen en de persoonlijke effectiviteit die in de hoger gekwalificeerde [naam functie B] worden verlangd. Het hierop gebaseerde scoringsresultaat kan niet als onbegrijpelijk of anderszins onhoudbaar worden aangemerkt.
5. De overige beroepsgronden van appellant komen erop neer dat ten onrechte alle te verdelen functies aan andere kandidaten zijn toegewezen. Daarbij is van belang dat er in de sollicitatieprocedure voor het noorden van het land 25 opleidingsplaatsen beschikbaar waren, dat appellant bij de ranking op een gedeelde 25e plaats terecht is gekomen en dat, uitgaande van gelijke geschiktheid, voor die plaats de voorkeur is gegeven aan een vrouw. Ook deze beroepsgronden kunnen niet slagen. De Raad overweegt daartoe als volgt.
5.1. Anders dan appellant heeft betoogd, is er geen grond voor het oordeel dat de samenstelling en de werkwijze van de zeven in de regio ingestelde sollicitatiecommissies zodanige verschillen of onevenwichtigheden vertonen dat het resultaat van de ranking in rechte geen stand kan houden. Daarbij is in aanmerking genomen dat sprake was van een grootschalige selectieprocedure, waarbij het optreden van verschillen tot op zekere hoogte als onvermijdelijk moet worden aanvaard. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de staatssecretaris voldoende waarborgen in het leven heeft geroepen voor een éénvormige beoordeling. Dat bij evaluatie achteraf is geconstateerd dat bepaalde dingen beter hadden gekund, wil niet zeggen dat de procedure in haar geheel bezien niet heeft voldaan aan de eisen die daaraan uit een oogpunt van eerlijkheid en zorgvuldigheid moeten worden gesteld.
5.2. In reactie op stellingen van appellant heeft de staatssecretaris toegegeven dat in een aantal gevallen de schriftelijke stukken - met name het dienstadvies en de beoordeling -pas beschikbaar zijn gekomen nadat het sollicitatiegesprek reeds was gevoerd. Voorts is in één geval het dienstadvies niet schriftelijk maar telefonisch uitgebracht. De omvang van de operatie, het korte tijdsbestek en de naderende vakantieperiode hebben daarbij een rol gespeeld. Naar het oordeel van de Raad maken die onvolkomenheden de ranking echter niet rechtens onhoudbaar, nu onweersproken is gebleven dat bij het opmaken van de definitieve ranglijst alsnog alle gegevens zijn betrokken. Daarbij is vooral van belang dat de voorzitters van de commissies, teneinde de uniformiteit te bevorderen, op het laatst nog eens alle sollicitaties aan een "review" hebben onderworpen.
5.3. Dat sommige sollicitatiecommissies scores met decimalen hebben gehanteerd en/of geen hogere scores hebben toegekend dan een 8 is - nog daargelaten of appellant daardoor zou zijn benadeeld - niet aannemelijk geworden. Appellant heeft desgevraagd erkend deze stellingen niet te kunnen bewijzen.
5.4. Het betoog van appellant dat enkele ambtenaren ten onrechte buiten de sollicitatie- procedure om tot een opleidingsplaats zijn toegelaten en daarmee ten opzichte van hem zijn bevoordeeld, treft geen doel. De staatssecretaris heeft onweersproken gesteld dat deze personen als gevolg van wijzigingen in de organisatie moesten worden bij- of omgeschoold. Niet is in te zien dat het de staatssecretaris niet vrij stond om een aantal extra opleidingsplaatsen voor deze doeleinden te reserveren. Een verbod tot het maken van loopbaanafspraken, zoals appellant heeft aangevoerd, staat daaraan niet in de weg.
5.5. Evenmin kan appellant staande houden dat kandidaten zijn aangenomen die niet tot de sollicitatieprocedure hadden mogen worden toegelaten. Uit de stukken kan worden afgeleid dat het niet de bedoeling is om een opleidingsplaats voor [naam functie B] toe te kennen aan iemand die reeds een [naam functie B] bekleedt. In de door appellant genoemde gevallen is dit echter ook niet gebeurd, maar ging het om ambtenaren die tot dan toe een individuele functie vervulden. Dat deze ambtenaren horizontaal zijn overgegaan wat betreft hun salarisschaal, is hierbij geen relevant gegeven. De stelling van appellant dat één van hen ook niet beschikte over het vereiste MBO-diploma kan, wat er verder van zij, geen doel treffen. Daarbij is van belang dat appellant dit argument pas in een zeer laat stadium van het hoger beroep naar voren heeft gebracht en dat de staatssecretaris, in aanmerking genomen dat de sollicitatiedossiers inmiddels zijn vernietigd, zodat daaruit niet meer is op te maken hoe een en ander precies is verlopen, heeft kunnen stellen dat hij niet adequaat op deze grief kon reageren.
5.6. Voor de stelling van appellant dat bij de ranking ook de aard of het niveau van de vooropleiding en de daarbij behaalde resultaten als zelfstandige factoren hadden moeten meewegen, heeft de Raad in de stukken en de regelgeving geen aanknopingspunten gevonden. De goede studieresultaten van appellant komen overigens duidelijk tot uitdrukking in de hem toegekende scores.
5.7. Dat bij gelijke geschiktheid de voorkeur is gegeven aan een vrouwelijke kandidaat, is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1.4.8, vijfde lid, van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB). Niet is aangetoond dat op dit punt structureel met de voorschriften van het RPVB de hand wordt gelicht. Dat eerder, bij de toelating tot de verkorte B-opleiding, is aangegeven dat in geval van gelijke geschiktheid zou worden gekeken naar anciënniteit, maakt dit niet anders. Aannemelijk is dat de e mail waarop appellant zich in dit verband heeft beroepen een incidentele vergissing van een personeelsfunctionaris betreft. Van rechtens te honoreren verwachtingen of schending van het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet worden gesproken.
6. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2007.