ECLI:NL:CRVB:2015:865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
12-5511 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten van voedingssupplementen na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van voedingssupplementen. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn terecht de afwijzing heeft gehandhaafd, omdat er geen medische noodzaak was voor het gebruik van de voedingssupplementen door appellante. De Raad verwijst naar een eerdere tussenuitspraak waarin het college was opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Na het indienen van aanvullende stukken door appellante en een medisch advies van arts T.C. Lebbink, concludeerde het college dat er geen bijzondere omstandigheden waren die noodzakelijke kosten van het bestaan rechtvaardigden, zoals bedoeld in artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad heeft vastgesteld dat het college op goede gronden tot deze conclusie is gekomen en dat het beroep van appellante ongegrond is. De uitspraak benadrukt het belang van medisch advies in de besluitvorming over bijzondere bijstand en de zorgvuldigheid waarmee dit advies tot stand moet komen.

Uitspraak

12/5511 WWB
Datum uitspraak: 17 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
5 september 2012, 12/781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 29 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2558) een tussenuitspraak gedaan.
In vervolg op de tussenuitspraak heeft appellante een nader stuk ingezonden.
Het college heeft bij brief van 27 oktober 2014 een medisch indicatieadvies bijzondere bijstand (advies) van T.C. Lebbink (arts), werkzaam voor Van Brederode BV, ingezonden, gedateerd 17 oktober 2014. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op
30 oktober 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft bij brieven van 31 oktober 2014, 6 november 2014 en
16 januari 2015 haar zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Uit de tussenuitspraak volgt dat het college een nieuwe beoordeling van de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van voedingssupplementen diende te verrichten in het kader van artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB), dit in plaats van de eerder door het college verrichte beoordeling van de aanvraag in het kader van artikel 15 van de WWB. Met het oog daarop diende het college nader medisch onderzoek te (laten) verrichten naar de aanwezigheid van een medische noodzaak voor de gevraagde bijzondere bijstand.
2. Bij beslissing op bezwaar van 30 oktober 2014 heeft het college de afwijzing van de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van voedingssupplementen gehandhaafd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen medische noodzaak was voor gebruik van de voedingssupplementen door appellante. Het college baseert zich hierbij op het advies van de arts. De arts komt tot de conclusie dat bij appellante geen aandoeningen zijn vastgesteld waarbij een opnamestoornis of een verhoogd verbruik van vitamines, mineralen, eiwitten en aminozuren aannemelijk is. Ook komen uit de informatie ontvangen van de huisarts en de orthomoleculair arts geen geobjectiveerde tekorten naar voren. Dat appellante een verbetering van haar klachten heeft ervaren in de jaren waarin zij een orthomoleculair dieet heeft gevolgd, kan niet worden uitgesloten, maar een oorzakelijk verband hiertussen is onvoldoende aangetoond.
3. In haar zienswijze heeft appellante aangevoerd dat in de brief waarbij het bezoek van de arts is aangekondigd niet stond dat zij arts was en dat zij dit evenmin heeft gemeld aan appellante. Het medisch dossier van appellante zou worden opgevraagd bij de huisarts, maar dit dossier bevat weinig informatie over de insulineresistentie of hypoglykemie omdat appellante daarvoor niet bij de huisarts is behandeld. Appellante heeft benadrukt dat haar eigen, ervaren arts, Van Meerendonk, haar heeft geadviseerd de voedingssupplementen te gebruiken. Van Meerendonk is naast natuurarts tevens regulier arts. Voedingssupplementen worden in bijzondere gevallen ook gedeeltelijk vergoed door de zorgverzekering. Gebleken is dat zij baat heeft bij de voedingssupplementen. Appellante heeft onlangs een bloedonderzoek laten doen en daar is uitgekomen dat zij geen vitaminetekort heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu met het besluit van 30 oktober 2014 niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, dit besluit mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Het college mag bij de besluitvorming in beginsel uitgaan van de juistheid van een ingewonnen medisch advies, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
4.3.
Het standpunt van appellante dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, treft geen doel. Dat aan appellante niet is gemeld dat T.C. Lebbink arts was, maakt niet dat het advies niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Uit het advies blijkt dat de arts kennis heeft genomen van het dossier en van aanvullende informatie van de alternatieve (orthomoleculair) arts, die zij via appellante op 6 oktober 2014 heeft ontvangen. Zij heeft haar advies niet alleen op de informatie van de huisarts, maar ook op die van de orthomoleculair arts gebaseerd. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het advies inhoudelijk niet juist is. De arts heeft voldoende toegelicht waarom niet in objectief medische zin is gebleken van de noodzaak om de voedingssupplementen te gebruiken. Appellante heeft daar in hoger beroep onvoldoende tegenover gesteld. Het enkele gegeven dat de arts van appellante op 12 oktober 2012 heeft gesteld dat haar klachten met behulp van de voedingssupplementen sterk beperkt kunnen worden en dat uit zijn verklaring van 30 september 2014 blijkt dat appellante baat heeft bij een koolhydraatbeperkt dieet, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het advies, aangezien de arts van appellante in deze verklaringen niets zegt over de medische noodzaak van het gebruik van de voedingssupplementen.
4.4.
Gelet op 4.2 en 4.3 is het college op goede gronden tot de conclusie gekomen dat in dit geval geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, zodat er geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor de in geding zijnde kosten. Dit betekent dat het college met het besluit van 30 oktober 2014 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak, zodat het beroep tegen dit besluit ongegrond is.
4.5.
De Raad komt op grond van wat in de tussenuitspraak en hiervoor is overwogen tot de hieronder vermelde beslissing.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 april 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2014 ongegrond;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en Y.J. Klik en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M. Fleuren

MK