ECLI:NL:CRVB:2015:823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
13-1393 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overname van niet-betaalde pensioenpremie door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om niet-betaalde pensioenpremie over te nemen. Appellant, die als algemeen directeur in dienst was van een failliete werkgeefster, verzocht het Uwv om overname van een bedrag aan pensioenpremie dat niet was betaald. De Raad oordeelde dat er onvoldoende duidelijkheid bestond over de verplichtingen tussen appellant, de werkgeefster en de pensioen-B.V. van appellant. Er was geen bindende toezegging van het Uwv aangetoond en de positie van de directeur-aandeelhouder was niet vergelijkbaar met die van reguliere werknemers van de werkgeefster, die wel een pensioenregeling bij een pensioenverzekeraar hadden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde, en dat er geen recht bestond op de overname van de onbetaalde pensioenpremie.

Uitspraak

13/1393 WW
Datum uitspraak: 18 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
31 januari 2013, 12/298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.G.M. van der Meer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam 2]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 december 2010 als algemeen (statutair) directeur in dienst getreden van [BV 1](werkgeefster). In de op 30 november 2010 getekende arbeidsovereenkomst is het salaris van appellant vastgesteld op € 8.000,- per maand met een bepaling dat de autokostenvergoeding nader wordt vastgesteld. Over pensioen is daarin opgenomen: “Werknemer bouwt als DGA pensioen op in eigen beheer. Uitgangspunt is hierbij de regeling die voor het personeel wordt gesloten. 50% van de premie wordt door werkgever overgemaakt aan de personal holding van werknemer. Het reglement voor werknemers wordt separaat overhandigd.”
1.2.
Appellant heeft in december 2010, januari, februari en maart 2011 per e-mail gecorrespondeerd met [naam 1], financieel directeur van [bedrijf], over autovergoeding en pensioen als vervolg op een door hem en [naam 2] met aandeelhouders van “Groep X” gemaakte afspraak, dat deze groep garant staat “voor de kosten per maand voor een jaar conform de aangeleverde kostenbegroting” van werkgeefster. Appellant heeft hem eerst voorgesteld de autovergoeding “als managementfee in de B.V.’s te ontvangen (samen met het werkgeversdeel van het pensioen)”. Later heeft appellant [naam 1] voorgesteld “dat, mocht er een naheffing komen (wat zeker niet het geval zal zijn) dat wij deze zelf zullen betalen. Het bedrag wat er nu voor staat is een middelloonregeling bij een eindloonregeling welke wij hebben afgesproken (is niet waar) is het bedrag veel hoger.” Verder heeft appellant e-mails met zijn boekhouder [boekhouder] ingezonden over het zonder factuur declareren van pensioenbijdragen naar een rekening van [BV 2], een na zijn indiensttreding door appellant opgerichte vennootschap.
1.3.
Werkgeefster is op 21 juli 2011 failliet verklaard. De curator heeft appellant en andere werknemers ontslag aangezegd op 26 juli 2011. Appellant heeft het Uwv om overneming verzocht van onder meer € 1.674,49 (nog te vorderen kilometervergoeding) en van € 14.022,- (door appellant benoemd als auto- en pensioenvergoeding). Als bijzonderheid is vermeld dat appellant een aparte regeling heeft met werkgeefster, dat zijn eigen pensioen-B.V. een rekening kan sturen naar werkgeefster voor de afdracht van 50% pensioenpremie in de pensioen-B.V. aan het einde van het boekjaar en dat werkgeefster geen betalingen aan de pensioen-B.V.’s van de aandeelhouders heeft verricht.
1.4.
Bij besluit van 12 september 2011 heeft het Uwv de over te nemen bedragen vastgesteld. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het niet in de eindafrekening opnemen van de autokostenvergoeding en van pensioenpremie. Bij besluit van 13 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat niet aannemelijk is dat appellant recht heeft op de autokostenvergoeding en dat de (hoogte van de) vordering wegens over te nemen pensioenpremie niet aannemelijk is gemaakt. Appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en nadere stukken ingezonden ter motivering van zijn aanspraak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is van concrete afspraken tussen werkgeefster en appellant over een auto-onkostenvergoeding niet gebleken. De door appellant overgelegde arbeidsovereenkomst, een pensioenberekening en e-mailcorrespondentie over pensioen hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel is verworpen, omdat niet nader is onderbouwd dat namens het Uwv aan appellant concrete toezeggingen zijn gedaan. Ten slotte is het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, reeds omdat appellant als directeur-grootaandeelhouder niet in dezelfde positie verkeert als de overige werknemers van werkgeefster.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn beroepsgronden herhaald en ter zitting zijn hoger beroep beperkt tot de vraag of het Uwv gehouden was om niet betaalde pensioenpremie over te nemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW bestaat een recht op uitkering over ten hoogste een jaar met betrekking tot de bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan derden verschuldigd is. Dit recht bestaat niet als de gestelde verplichting jegens de derde niet duidelijk aanwijsbaar, niet voldoende concreet en aan gerede twijfel onderhevig is (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2012:BY1893).
4.2.
In de arbeidsovereenkomst tussen werkgeefster en appellant wordt verwezen naar een pensioenregeling die voor het personeel van werkgeefster wordt gesloten. Ter zitting is toegelicht dat het de bedoeling was een collectieve regeling bij een pensioenverzekeraar te treffen voor het gehele personeel. Toen dit voor drie aandeelhouders, waaronder appellant, niet mogelijk bleek is contact opgenomen met [adviesbureau], een pensioen- en lijfrente adviesbureau. Dit bureau heeft op 29 december 2010 voor appellant een berekening opgesteld voor de opbouw van een aanspraak op ouderdomspensioen op basis van eindloon. Volgens die berekening bedroeg de totaal te betalen koopsom per 31 december 2011 voor appellant € 18.201,-.
4.3.
In afwijking hiervan is in de in 1.2 genoemde e-mails van appellant met [naam 1] sprake van een middelloonregeling. Daarin worden voor appellant verschillende door werkgeefster te storten pensioenbetalingen genoemd, zowel € 758,- per maand als € 1.489,- per maand. Van een schriftelijke, door werkgeefster aanvaarde offerte of van een ander stuk, waaruit voldoende kan blijken welke concrete betalingsplicht werkgeefster jegens de door appellant opgerichte pensioen-B.V. had, is niet gebleken.
4.4.
Uit 4.1, 4.2 en 4.3 volgt dat er wegens het ontbreken van de vereiste duidelijkheid over de verplichtingen tussen appellant, werkgeefster en de pensioen-B.V. van appellant er geen recht bestaat op overneming van onbetaald gebleven pensioenpremie.
4.5.
De overwegingen van de rechtbank over het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel zijn juist. Van een het Uwv bindende toezegging is niet gebleken. Voorts is de positie van een directeur-aandeelhouder van werkgeefster met een pensioen-B.V. in eigen beheer niet vergelijkbaar met die van werknemers van werkgeefster voor wie een pensioenregeling bij een pensioenverzekeraar gold.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

HD