11/3645 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2011, 10/2573 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 31 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2012. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
1. Appellant is met ingang van 1 december 2007 als Senior Account Manager Sponsoring in dienst getreden van [werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever). Werkgever is op 22 september 2009 in staat van faillissement verklaard, waarna de curator bij brief van 24 september 2009 de dienstbetrekking met appellant heeft opgezegd. Appellant heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend om overneming van de betalingsverplichtingen van werkgever op grond van artikel 61 en volgende van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 10 december 2009 heeft het Uwv deze aanvraag ingewilligd, behalve ten aanzien van een door appellant geclaimde bonus. Bij besluit van 27 april 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het niet overnemen van de bonus ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat slechts voldoende duidelijke, niet aan gerede twijfel onderhevige aanspraken als loon worden beschouwd. Volgens het Uwv staat niet voldoende vast dat werkgever de betaling van de bonus aan appellant verschuldigd is, zodat de bonus niet onder het loon wordt begrepen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Anders dan het Uwv achtte de rechtbank de omstandigheid dat de aanvullende afspraak inzake de bonusregeling tussen appellant en [H.], die werkzaam is geweest als commercieel directeur van werkgever, pas na het faillissement op schrift is gesteld niet van belang. De rechtbank achtte de afspraak dat werkgever ook zonder dat targets waren vastgesteld aan appellant de bonus naar rato van de lengte van het dienstverband zou betalen onvoldoende aannemelijk geworden.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de bonus onlosmakelijk was verbonden aan zijn arbeidsovereenkomst en dat vaststond dat werkgever deze zou betalen. Hij heeft er voorts op gewezen dat als gevolg van de administratieve chaos waarin het bedrijf verkeerde voor 2009 geen doelstellingen zijn vastgesteld. Dit kan hem niet worden aangerekend. Hij heeft tevens naar voren gebracht dat [H.] heeft bevestigd dat zij waren overeengekomen dat bij een voortijdige beëindiging van het dienstverband de bonus naar rato van het dienstverband zou worden betaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overwegingen 2.1 tot en met 2.3 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad komen vorderingen niet voor overneming op grond van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig zijn.
4.3. In de tussen werkgever en appellant gesloten arbeidsovereenkomst is in artikel 5 onder b bepaald dat met appellant een bonusregeling is afgesproken. Deze bonusregeling is neergelegd in bijlage A bij de arbeidsovereenkomst. In deze bijlage staat: “Werkgever stelt een bonusregeling beschikbaar van Euro 25.000 bruto (zegge: vijfentwintigduizend Euro) bruto per jaar. Deze bonus is opgesplitst in 5 delen. 4 “harde” targets en 1 persoonlijke target. Beide targets zullen nader afgestemd worden met Werknemer.” Bij brief van 23 juli 2008 heeft N. [v. H.], algemeen directeur van werkgever, appellant een nadere invulling van de bonusregeling doen toekomen. Tevens bevindt zich in het dossier een notitie, met daarin handgeschreven correcties. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat dit een voorstel was van [H.]. Appellant heeft niet met deze regeling ingestemd onder meer in verband met de voorwaarde dat de bonus afhankelijk werd gesteld van het totale bedrijfsresultaat, welk resultaat hij slechts in (zeer) beperkte mate kon beïnvloeden.
4.4. Appellant heeft naar voren gebracht dat de bonusregeling verkapt salaris betrof, hetgeen door [H.] ter zitting bij de rechtbank is bevestigd. Dit strookt echter niet met de omstandigheid dat, zoals appellant ter zitting heeft verklaard, de targets voortdurend onderwerp van discussie zijn geweest en de targets nooit fatsoenlijk zijn vastgesteld. Tussen werkgever en appellant heeft nimmer overeenstemming bestaan over de nadere invulling van de bonusregeling. Over het jaar 2008 heeft werkgever appellant ook geen bonus betaald. Dat werkgever de bonus zag als verkapt salaris die zonder meer zou worden betaald, is dan ook niet aannemelijk geworden.
4.5. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat werkgever de bonus ook zou betalen bij een tussentijdse beëindiging van de dienstbetrekking heeft appellant een verklaring van [H.] overgelegd, waarin is gesteld:
“Hierbij verklaar ik, [H.], dat ik, in januari 2008 tijdens een gesprek inzake de contractueel overeengekomen bonusregeling ten behoeve van [S.], een aanvullende afspraak heb gemaakt met betrekking tot deze bonusregeling.
Deze aanvullende afspraak op de arbeidsovereenkomst hield in dat [S.] ook recht heeft op een bonusuitkering bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedurende een bonusjaar naar rato van behaalde doelstellingen of lengte van het dienstverband tijdens het betreffende bonusjaar”.
4.6. [H.] is medio september 2008 uit dienst getreden, terwijl volgens appellant op dat moment nog steeds geen overeenstemming bestond over de invulling van de bonusregeling. Uit de verklaring van [H.] kan niet worden afgeleid dat ook als geen targets zijn vastgesteld appellant aanspraak zou kunnen maken op een bonus. Niet aannemelijk is voorts dat werkgever appellant een bonus zou betalen, als de - op het moment van de gestelde afspraak met [H.] - nog te formuleren targets niet zouden zijn gerealiseerd. Dit geldt dan eveneens voor de situatie dat de arbeidsovereenkomst lopende een ‘bonusjaar’ wordt beëindigd. Gelet hierop staat niet vast dat appellant bij een tussentijdse beëindiging van de dienstbetrekking aanspraak zou kunnen maken op een bonus.
4.7. Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank de conclusie van het Uwv dat de vordering van appellant niet duidelijk aanwijsbaar is en aan gerede twijfel onderhevig, terecht heeft onderschreven. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012.