ECLI:NL:CRVB:2015:708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
13-6528 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die werkzaam is geweest als after-salesmanager bij een automobielbedrijf. Na uitval in 2010 heeft hij zijn werkzaamheden hervat in aangepast werk als garantieadministrateur voor twintig uur per week. De appellant heeft op 16 april 2012 een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant per de datum van aanvraag minder dan 35% is, waardoor geen WIA-uitkering is toegekend. In hoger beroep herhaalt de appellant de gronden die eerder in beroep zijn aangevoerd, maar de Centrale Raad van Beroep onderschrijft het oordeel van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen nieuwe (medische) gegevens zijn ingebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden. De rechtbank heeft ook de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit onderschreven, waarbij is vastgesteld dat de appellant geschikt is voor een drietal functies, ondanks dat het loon in deze functies lager ligt dan het maatmaninkomen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 4 maart 2015.

Uitspraak

13/6528 WIA
Datum uitspraak: 4 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 oktober 2013, 13/1344 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.E. Crone hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 januari 2015 waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Crone. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als after-salesmanager bij een automobielbedrijf. Op
18 augustus 2010 is hij voor dit werk uitgevallen vanwege gewrichtsklachten en vermoeidheid. Hij heeft nadien hervat in aangepast werk als garantieadministrateur voor twintig uur per week. Appellant heeft op 16 april 2012 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 juni 2012 vastgesteld dat appellant vanaf 15 augustus 2012 geen Wet WIA-uitkering kan krijgen, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% is.
1.3.
Bij besluit van 18 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 juni 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv rapporten ten grondslag gelegd van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 december 2012 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 januari 2013.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen heeft de rechtbank afgeleid dat zij bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant, naast bevindingen uit eigen onderzoek, tevens medische gegevens van de behandelend sector hebben betrokken en meegewogen. De verzekeringsartsen beschikten dan ook over een volledig beeld van de gezondheidstoestand van appellant op de beoordelingsdatum 15 augustus 2012 en waren voldoende op de hoogte van zijn klachten. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat ten onrechte geen arbeidsduurbeperking van toepassing is verklaard, heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen in hun rapporten voldoende gemotiveerd te kennen hebben gegeven waarom zij een arbeidsduurbeperking vanuit een verminderde beschikbaarheid vanwege een medische behandeling op de datum in geding, noch vanuit preventief of energetisch oogpunt noodzakelijk achten. Uit de informatie van de behandelend reumatoloog en de bedrijfsarts blijkt weliswaar dat een goede balans tussen inspanning en rust noodzakelijk is, echter dit betekent naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat een urenbeperking uit preventief oogpunt is aangewezen. Door appellant is niet betwist dat het ontstaan van gewrichtsontstekingen bij psoriatica artritis niet afhankelijk is van de mate van belasting. Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BG9617) opgemerkt dat voor een arbeidsduurbeperking pas aanleiding is indien met het stellen van beperkingen op andere onderdelen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet op voldoende wijze aan de door het Uwv erkende problemen van de betrokkene kan worden tegemoet gekomen. Van een dergelijke situatie is de rechtbank op basis van de beschikbare stukken in het geval van appellant niet gebleken. Er is in de FML in ruime mate rekening gehouden met zijn verminderde energetische belastbaarheid. Het standpunt van appellant dat hij in het kader van zijn re-integratie heeft ervaren dat een arbeidsduur van twintig uur per week een stabiele balans geeft tussen belasting en ontspanning in werk en privé en dat uitbreiding van dit aantal uren leidt tot overbelasting, maakt dit niet anders nu dit standpunt deels subjectief van aard is. De door de behandelend reumatoloog gestelde objectiveerbaarheid van het energiegebrek ten gevolge van het inflammatoire pijn- en klachtenpatroon van appellant is verder niet onderbouwd. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat het Uwv de belastbaarheid van appellant per
15 augustus 2012 niet heeft overschat.
2.3.
De rechtbank heeft ook de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit onderschreven. Rekening houdend met de FML heeft de arbeidsdeskundige appellant geschikt geacht voor een drietal functies en berekend dat het loon dat met de mediaanfunctie verdiend kan worden 25,88% lager ligt dan het maatmaninkomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geschiktheid van appellant voor de geduide functies nog nader gemotiveerd. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in deze functies niet wordt overschreden. Daarnaast hebben de arbeidsdeskundigen appellants praktische verlies aan verdiencapaciteit berekend op basis van zijn inkomsten uit passende arbeid als garantieadministrateur. Omdat schatting op basis van deze laatste werkzaamheden niet leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan de theoretische schatting, prevaleert, gelet op artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, de theoretische schatting.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht (samengevat) gesteld dat er gelet op zijn klachten een urenbeperking dient te gelden en dat hij door zijn klachten niet in staat is de geduide functies te vervullen. Verder heeft appellant verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade, bestaande uit de wettelijke rente.
3.2.
In verweer heeft het Uwv gesteld dat de door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden reeds eerder in bezwaar en beroep zijn aangevoerd. Het Uwv heeft voor zijn reactie op die gronden verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
6 december 2012, 27 augustus 2013 en 20 september 2013. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar wat de rechtbank in overweging 4 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak voldoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken en heeft met juistheid het medisch en arbeidskundig onderzoek van het Uwv onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten afdoende onderbouwd, waarom in het onderhavige geval geen urenbeperking behoeft te worden aangenomen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe (medische) gegevens ingebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.3.
Appellant heeft ter zitting nog gewezen op het rapport van een arbeidsdeskundige van
30 december 2011, waarin staat vermeld dat de verzekeringsarts heeft bevestigd dat een urenbeperking aannemelijk is. Aan dit rapport kan in het kader van het onderhavige geschil evenwel niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan wenst toe te kennen. Het betreft hier een zogenoemd deskundigenoordeel, waarin een beoordeling is gegeven van de re-integratie inspanningen van de werkgever. Hierbij is sprake van een ander beoordelingskader, met als gevolg dat aan dit rapport geen conclusies kunnen worden ontleend met betrekking tot de toepassing van een urenbeperking op de datum in geding.
4.4.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak bevestigd te worden. Uit dit oordeel volgt dat het verzoek om schadevergoeding, bestaande uit de wettelijke rente, moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt

NK