ECLI:NL:CRVB:2015:620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
13-5371 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens schending inlichtingenplicht en werkzaamheden als zelfstandige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering van appellant. Appellant had op 31 augustus 2011 zijn eenmanszaak geregistreerd en verzocht om een WW-uitkering, waarbij hij op het aanvraagformulier aangaf geen ander werk of inkomen te hebben. Na een onderzoek door het Uwv naar de gewerkte uren als zelfstandige, werd de WW-uitkering herzien en werd een bedrag van € 8.015,85 bruto teruggevorderd. Tevens werd een boete van € 810,- opgelegd. De rechtbank oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door de gewerkte uren niet te melden, wat van invloed was op zijn recht op de WW-uitkering. Appellant voerde aan dat hij onvoldoende was voorgelicht over zijn verplichtingen en dat de terugvordering onterecht bruto was. De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn activiteiten als zelfstandige invloed hadden op zijn uitkering. De Raad oordeelde ook dat het Uwv correct had gehandeld bij de terugvordering en dat de normbedragen voor de aflossingscapaciteit terecht waren toegepast. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

13/5371 WW
Datum uitspraak: 4 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 augustus 2013, 13/2465 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers,

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 31 augustus 2011 zijn eenmanszaak [eenmanszaak] laten registreren bij de Kamer van Koophandel. De volgende dag heeft hij het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op het aanvraagformulier heeft hij de vraag naar ander werk/inkomen met nee beantwoord. Bij besluit van 21 september 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 september 2011 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, berekend naar een gemiddeld arbeidsurenverlies van 36 per week.
1.2.
Naar aanleiding van informatie, ontvangen van een werkcoach van het Uwv, is een onderzoek ingesteld naar de aantallen uren dat appellant als zelfstandige heeft gewerkt. Appellant heeft de gevraagde informatie verstrekt en daarop zowel schriftelijk als mondeling aan een inspecteur van het Uwv een nadere toelichting verstrekt. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2012 de WW-uitkering van appellant met ingang van 5 september 2011 herzien en de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 5 september 2011 tot en met 7 oktober 2012 in netto tot een bedrag van € 8.015,85 bruto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van
3 januari 2013 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 810,-. Bij besluit van
1 februari 2013 heeft het Uwv het maandelijks door inhouding terug te betalen bedrag vastgesteld op € 388,24 netto. Daarbij is uitgegaan van een beslagvrije voet van € 1.186,09. Bij besluit van 3 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de herziening van de WW-uitkering, de terugvordering en op het maandelijks door hem terug te betalen bedrag. Appellant heeft daartegen, kort samengevat, aangevoerd dat:
  • i) hij de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW niet heeft geschonden, en dat het Uwv
  • ii) hem onvoldoende heeft voorgelicht,
  • iii) het onverschuldigd betaalde ten onrechte bruto terugvordert en
  • iv) bij de vaststelling van zijn aflossingscapaciteit ten onrechte is uitgegaan van normbedragen voor levensonderhoud, ziektekostenverzekering en woonkosten.
3. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder zijn aangeduid, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen:
“Volgens vaste rechtspraak ziet de verplichting tot het opgeven van de aan werkzaamheden als zelfstandige bestede uren niet slechts op de declarabele uren, maar op alle uren die worden besteed aan activiteiten die direct verband houden met werkzaamheden als zelfstandige. Daartoe behoren ook acquisitie, scholing, onderhoud van apparatuur, administratie en dergelijke. Daarnaast volgt uit deze rechtspraak dat het tijdstip waarop de werkzaamheden worden verricht, bijvoorbeeld in de vroege ochtend, de avonduren of in het weekeinde, niet relevant is. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de CRvB van 25 juni 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD6948) en van 19 november 1996 (ECLI:NL:CRVB:1996:AL3504) ”.
“ Op het aanvraagformulier voor een WW-uitkering wordt onder “Gewerkte uren” onder meer gevraagd of er is gewerkt na ontslag en onder “Ander werk/inkomen” wordt gevraagd of sprake is van ander werk. Mede gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de gewerkte uren van invloed kunnen zijn op zijn recht op WW-uitkering, zodat hij deze had moeten melden. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheden de gewerkte uren te melden bij verweerder. Hij heeft bij de aanvraag om WW-uitkering op 1 september 2011 niet aangegeven dat hij ander werk of inkomen had, terwijl hij zijn consultancybureau op 31 augustus 2011 bij de Kamer van Koophandel op zijn naam heeft ingeschreven. Ook nadien heeft hij nagelaten bij verweerder melding te doen van zowel zijn productieve als zijn niet-productieve gewerkte uren. Daarmee heeft eiser de inlichtingenplicht in de zin van artikel 25 van de WW geschonden. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder eiser onvoldoende heeft voorgelicht over zijn inlichtingenplicht. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser bij de toekenning van de WW-uitkering op 21 september 2011 uitdrukkelijk is gewezen op zijn inlichtingenplicht. Daarnaast is op de website van verweerder, zoals deze ter zitting heeft aangegeven, voldoende informatie beschikbaar over het melden van werkzaamheden als zelfstandige of in andere vorm. Het had voorts op de weg van eiser gelegen bij onduidelijkheid hierover verdere navraag bij verweerder te doen. Eisers beroepsgronden ten aanzien van de inlichtingenplicht slagen niet ”.
“ Eiser voert vervolgens aan dat verweerder de WW-uitkering netto heeft uitbetaald en de gewerkte uren nu ten onrechte bruto op zijn uitkering worden gekort. Hij betaalt hierdoor tweemaal belasting over deze bedragen. Nu verweerder stelt dat de belastingdienst dit in de afwikkeling van eisers inkomstenbelasting zal corrigeren, wordt de correctie hiervan ten onrechte afgeschoven op eiser ”.
“ Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 14 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3323) vindt terugvordering plaats in de vorm van bruto te veel betaalde bedragen indien de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten. Dat is ook het uitgangspunt van de Beleidsregel terug- en invordering (Regeling van 31 maart 1999, Stcrt. 1999, 75, zoals gewijzigd bij Regeling van 21 maart 2001, Stcrt. 2001, 107). Op grond van dezelfde vaste rechtspraak gaat dit beleid van het Uwv de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In de Beleidsregel terug- en invordering is in dit kader bepaald dat met terugbetaling van het nettobedrag kan worden volstaan, als wordt terugbetaald binnen hetzelfde lopende belastingboekjaar als waarin de onverschuldigde betaling plaatsvond. In het geval van eiser heeft verweerder dan ook conform zijn beleid het bruto bedrag kunnen terugvorderen. De beroepsgrond slaagt niet ”.
“ Ten slotte voert eiser aan dat de normbedragen die bij de bepaling van de aflossingscapaciteit worden gehanteerd, niet reëel zijn. Er wordt hierbij onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke situatie van eiser. Hij heeft financiële schulden en dient voor zijn werkzaamheden te beschikken over een auto, een mobiele telefoon en een adequate internetverbinding. Door de hoogte van het vastgestelde aflossingsbedrag kan hij zich dit niet veroorloven ”.
“ De rechtbank stelt vast dat verweerder de aflossingscapaciteit conform
artikel 1, onder q, van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (de Regeling) heeft bepaald. Uit artikel 4, tweede lid, van de Regeling volgt dat bij schending van de inlichtingenplicht de periodieke betalingen of verrekeningen zodanig worden vastgesteld dat gebruik wordt gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar. Slechts indien toepassing hiervan tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, kan het UWV hiervan afwijken. Voor zover eiser betoogt dat gezien zijn persoonlijke situatie sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat, ziet de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot zijn materiële benodigdheden geen aanleiding voor dat oordeel. De beroepsgrond slaagt niet ”.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep de onder 2 vermelde beroepsgronden herhaald. Volgens hem kan het Uwv pas gaan herzien, terugvorderen en invorderen als alle procedures van bezwaar en beroep zijn voltooid.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De overwegingen van de rechtbank over de onder 2 (i) en (ii) vermelde beroepsgronden zijn juist en worden daarom overgenomen. Daaraan wordt toegevoegd dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het aantal uren dat hij aan activiteiten ten behoeve van zijn eenmanszaak heeft besteed van invloed kan zijn op zijn recht op WW-uitkering, zodat hij deze uren onverwijld uit eigen beweging aan het Uwv had dienen te melden.
Dat appellant dit pas op verzoek van een inspecteur van het Uwv heeft gedaan bij brief van
22 oktober 2012 is niet het gevolg van onvoldoende voorlichting van de kant van het Uwv, maar van (onjuiste) veronderstellingen van appellant op grond waarvan hij meende dat hij die activiteiten in het geheel niet had hoeven te melden.
5.2.
Juist zijn ook de overwegingen van de rechtbank over de onder 2 (iii) en (iv) vermelde beroepsgronden. Daaraan wordt toegevoegd dat er geen grond is om te oordelen dat het Uwv bij de berekening van de aflossingscapaciteit ten onrechte is uitgegaan van de voor appellant van toepassing zijnde (norm)bedragen, zoals omschreven in artikel 475d, eerste en vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.3.
De stelling van appellant dat het Uwv hangende bezwaar en beroep nog niet mocht herzien, terugvorderen en invorderen, wordt niet gevolgd. Hier geldt de hoofdregel van artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht dat het bezwaar of beroep geen schorsende werking heeft. Het hoger beroep van appellant heeft evenmin de door appellant veronderstelde schorsende werking.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.I. van der Kris en
W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

NK