[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 juli 2007, 06/6175 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juni 2008.
Namens appellante is door mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Waarsenburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Aan appellante is met ingang van 12 juni 2001 een WW-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies van 28,8 uur per week. Daarnaast ontving zij vanaf 12 juni 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Op haar werkbriefjes heeft appellante vermeld dat zij sinds 30 juli 2001 gedurende gemiddeld 6 uur per week werkzaamheden als zelfstandige is gaan verrichten, bestaande uit de verkoop en distributie van Herbalife-producten. Vanaf januari 2003 heeft zij op haar werkbriefjes vermeld dat zij gemiddeld 10 uur per week als zelfstandige werkzaam was.
Uit een door een rapporteur van de Inspectie BGBI van het Uwv uitgevoerde controle, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 28 oktober 2005, blijkt dat appellante over de jaren 2003 en 2004 zelfstandigenaftrek heeft geclaimd bij de belastingdienst en deze ook heeft verkregen. Tegenover de rapporteur heeft appellante op 19 oktober 2006 verklaard dat zij 10 uur per week productief werkzaam is en dat zij de rest van haar tijd heeft besteed aan zelfstudie, het volgen van seminars en overleg met collega’s. De boekhoudster van appellante heeft in een brief aan het Uwv van 12 november 2005 vermeld dat appellante 10 uur per week tijdens kantooruren werkzaam is in haar onderneming en daarnaast in de avonduren en in het weekend bezig is met acquisitie en trainingen, die een substantieel onderdeel uitmaken van het ondernemerschap als Herbalifedistributeur. De daarmee gemoeide tijd is niet aangegeven op de werkbriefjes omdat die niet samenvalt met reguliere werktijden overdag.
2.2. Het Uwv heeft in deze gegevens aanleiding gezien bij besluit van 20 juni 2006 de WW-uitkering van appellante over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 te herzien op de grond dat zij zelfstandigenaftrek heeft geclaimd bij de belastingdienst, hetgeen betekent dat zij geacht wordt minimaal 1225 uur per jaar als zelfstandige werkzaamheden te hebben verricht, dat wil zeggen gemiddeld 23,56 uur per week. Nu appellante slechts 10 uur per week op haar werkbriefjes heeft opgegeven, heeft zij voor het verschil tussen 23,56 en 10 uur te veel aan uitkering ontvangen. Bij een tweede besluit van 20 juni 2006 heeft het Uwv de over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 onverschuldigd aan appellante betaalde uitkering tot een brutobedrag van € 14.521,85 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 22 november 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 20 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat op grond van de verklaring van de boekhoudster van appellante, alsmede gelet op de informatie van de belastingdienst, dat appellante over de jaren 2003 tot en met 2005 zelfstandigenaftrek heeft verkregen, genoegzaam vaststaat dat zij meer uren heeft gewerkt dan zij aan het Uwv heeft opgegeven. Het Uwv heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat alle uren die worden besteed aan de bedrijfsvoering en die bijdragen aan het bedrijfsresultaat, zoals in het geval van appellante onder meer het volgen van opleidingen, het lezen van boeken en overleg met collega’s, moeten worden meegeteld bij de gewerkte uren als zelfstandige. Nu appellante haar inlichtingenplicht ten opzichte van het Uwv heeft geschonden, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank de uitkering op goede gronden herzien en is terecht tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering overgegaan.
4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat zij steeds op de werkbriefjes heeft aangegeven dat zij gedurende 10 uur per week als zelfstandige werkzaam was en daarnaast een studie volgde om haar bedrijf (goed) uit te (kunnen blijven) oefenen. Dat appellante zelfstandigenaftrek claimde bij de belastingdienst hing samen met bedoelde studie.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt.
5.2. Vaste rechtspraak van de Raad is dat de aan werkzaamheden als zelfstandige bestede uren niet slechts zien op productieve of declarabele uren, maar op alle uren die worden besteed aan activiteiten die direct verband houden met werkzaamheden als zelfstandige. Daartoe behoren ook acquisitie, scholing, onderhoud van apparatuur, administratie en dergelijke. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraken van 14 juli 2004, LJN AR1541 en USZ 2004, 288 en van 31 augustus 2005, LJN AU2858 en USZ 2005, 368.
Naar het oordeel van de Raad dienen tot werkzaamheden als zelfstandige ook de door appellante met de kwalificatie “scholing” vermelde werkzaamheden te worden gerekend, evenals de overige uren die zij - naast de verkoop van Herbalifeproducten - besteedde aan bijkomende activiteiten ten behoeve van haar bedrijf, zoals acquisitie, het volgen van trainingen en opleidingen, het aanvullen van producten en reistijden. Uit de voorhanden gedingstukken, waaronder met name het proces-verbaal van het verhoor van appellante en de verklaring van de boekhoudster blijkt dat appellante in de avonduren en in het weekend bezig is met acquisitie, zelfstudie en het volgen van trainingen, die volgens haar een substantieel en vitaal onderdeel uitmaken van het ondernemerschap als Herbalifedistributeur. Op basis van deze gegevens, alsmede gelet op de geclaimde zelfstandigenaftrek bij de belastingdienst, is het Uwv er derhalve terecht vanuit gegaan dat appellante gedurende 23,56 uur per week werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht.
5.3. Aangezien de onder 5.2 genoemde werkzaamheden moeten worden beschouwd als werkzaamheden uit hoofde waarvan appellante niet als werknemer in de zin van de WW wordt beschouwd, is op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de WW het recht op WW-uitkering geëindigd voor 23,56 uur per week.
5.4. Ingevolge artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover hier van belang, herziet het Uwv een besluit tot toekenning van een uitkering indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 van de WW heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. In artikel 25 van de WW is voor de werknemer de verplichting neergelegd om het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
5.5. De stelling van appellante, dat zij de informatieverplichting wel is nagekomen, omdat zij steeds op haar werkbriefjes heeft vermeld dat zij 10 uur per week als zelfstandige werkte en daarnaast een studie volgde, kan niet slagen. Naar het oordeel van de Raad had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het aantal uren dat zij aan activiteiten ten behoeve van haar zelfstandige ondernemerschap heeft besteed, met inbegrip van de uren die zij besteedde aan het volgen van een studie welke is gericht op een goede bedrijfsvoering, van invloed is op het recht op WW-uitkering, zodat zij al deze uren aan het Uwv had dienen te melden. Uit de contacten met haar re-integratieadviseur heeft zij niet mogen afleiden dat zij slechts de productieve uren zou behoeven op te geven. Bij onduidelijkheid had het op de weg van appellante gelegen hierover bij het Uwv informatie in te winnen. Ten onrechte heeft appellante dan ook zelf de conclusie getrokken dat slechts productieve uren opgegeven behoefden te worden. Gelet hierop kan ook de stelling van appellante dat het Uwv haar niet goed heeft geïnformeerd of begeleid, niet slagen.
5.6. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante de op haar ingevolge artikel 25 van de WW rustende verplichting niet is nagekomen. Als gevolg daarvan is de WW-uitkering ondanks de gedeeltelijke eindiging daarvan, volledig doorbetaald. De Raad komt evenals de rechtbank tot het oordeel dat het Uwv de WW-uitkering van appellante over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 terecht heeft herzien.
5.7. Nu de uitkering van appellante terecht is herzien heeft het Uwv, gezien artikel 36, eerste lid, van de WW, waarin is bepaald dat de uitkering die onder meer als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald door het Uwv van de betrokken werknemer wordt teruggevorderd, terecht hetgeen onverschuldigd aan appellante is betaald over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 van haar teruggevorderd. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien zijn door appellante niet gesteld.
5.8. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.