ECLI:NL:CRVB:2015:497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2015
Publicatiedatum
20 februari 2015
Zaaknummer
13-3279 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en terugvordering van WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de appellant die in beroep ging tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 19 juli 2012, waarin werd vastgesteld dat hij van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 werkzaamheden had verricht. Het Uwv had de WAO-uitkering van appellant herzien, waarbij werd vastgesteld dat hij voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt was, met een uitkeringspercentage van 50,75. Tevens werd een bedrag van € 12.127,50 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.

De rechtbank Zutphen had in een eerdere uitspraak op 13 juni 2012 al een oordeel gegeven over de wijze waarop de inkomsten uit arbeid vanaf 2008 vastgesteld moesten worden. Appellant had tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld, waardoor de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht oordeelde dat de beroepsgronden van appellant met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid en de terugvordering niet meer aan de orde konden komen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de schatting van de inkomsten onjuist was en dat er een deugdelijke administratie was bijgehouden. Hij meende dat de zaak complexer was dan door het Uwv was aangenomen, wat een hogere wegingsfactor voor proceskosten rechtvaardigde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen kracht van gewijsde had gekregen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank over de juistheid van de door het Uwv toegekende kosten in bezwaar. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.E. Bakker als voorzitter en J.J.T. van den Corput en E.W. Akkerman als leden, in aanwezigheid van griffier B. Rikhof.

Uitspraak

13/3279 WAO
Datum uitspraak: 20 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 mei 2013, 12/1263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Knobben, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ph.J.N. Aarnoudse, kantoorgenoot van mr. Knobben,
en drs. S.R. de Witte. Het Uwv heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van het Uwv van 19 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft het Uwv, voor zover in dit geding van belang, vastgesteld dat appellant van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 werkzaamheden heeft verricht. Met toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft het Uwv vastgesteld dat de gerealiseerde inkomsten van appellant leiden tot uitbetaling van de WAO-uitkering als ware appellant voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt. Daarbij hoort een uitkeringspercentage van 50,75. Het Uwv heeft de uitkering van appellant met ingang
van 1 januari 2008 herzien en de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van
1 januari 2008 tot en met 31 december 2009, zijnde € 12.127,50, van appellant teruggevorderd. Voorts heeft het Uwv beslist tot toekenning van de kosten in bezwaar.
2.1.
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat de rechtbank Zutphen in haar uitspraak van 13 juni 2012 (ECLI:NL:RBZUT:2012:1855) uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft vastgesteld dat appellant vanaf 2008 inkomsten uit arbeid heeft genoten en daarbij het Uwv opgedragen schattenderwijs vast te stellen in hoeverre die inkomsten leiden tot anticumulatie van de uitkering van appellant, waarbij het Uwv diende uit te gaan van gemiddeld vijf gewerkte uren per dag (25 uur per week) waarmee appellant vanaf 2008 de helft van het minimumloon had kunnen bedingen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtank overwogen dat deze vaststelling en opdracht een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel inhouden met betrekking tot het hebben genoten van inkomsten over de jaren 2008 en 2009, het gemiddeld aantal gewerkte uren per week en de bijbehorende verdiensten. Gelet hierop, heeft de rechtbank geoordeeld dat de beroepsgronden van appellant tegen de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80% en tegen de terugvordering niet meer aan de orde kunnen komen.
2.2.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het gewicht van de zaak terecht als “gemiddeld” heeft aangemerkt en de kosten in bezwaar juist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft de beroepsgrond van appellant verworpen dat vanwege de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak van een andere wegingsfactor moet worden uitgegaan.
3. In hoger beroep heeft appellant in essentie de gronden herhaald die ook reeds in beroep naar voren zijn gebracht. Hij is van mening dat de schatting van de inkomsten onjuist is, dat wel degelijk een deugdelijke administratie is bijgehouden en dat de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage onjuist is geschied. Naar de beleving van appellant is de zaak zodanig complex dat een andere wegingsfactor moet worden toegepast.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Reeds vaker is overwogen dat bij integrale vernietiging van een besluit door de rechtbank de uitspraak kracht van gewijsde verkrijgt ten aanzien van uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden als geen hoger beroep wordt ingesteld (zie onder meer de uitspraak van 23 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9218).
4.2.
Vastgesteld kan worden dat de rechtbank Zutphen in de uitspraak van 13 juni 2012 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven over de wijze waarop de inkomsten uit arbeid vanaf 2008 vastgesteld moeten worden en in hoeverre die inkomsten leiden tot anticumulatie van de WAO-uitkering van appellant. Nu appellant tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat de beroepsgronden die zien op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de periode van 1 januari 2008 tot 31 december 2009 en op de terugvordering van teveel betaalde uitkering over die periode niet meer aan de orde kunnen komen.
4.3.
Appellant meent dat vanwege de complexiteit en bewerkelijkheid van de zaak bij de vergoeding van proceskosten in de fase van bezwaar een hogere wegingsfactor aan de orde is. Hiervoor geldt dat appellant er ook in hoger beroep niet in is geslaagd te onderbouwen waarom de zwaarte in dit geval als meer dan gemiddeld moet worden aangemerkt. De overweging van de rechtbank in de aangevallen uitspraak over de juistheid van de door het Uwv toegekende kosten in bezwaar wordt geheel onderschreven.
5. Gelet op 4.1 tot en met 4.3 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) B. Rikhof

MK