ECLI:NL:CRVB:2015:497
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en terugvordering van WAO-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de appellant die in beroep ging tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 19 juli 2012, waarin werd vastgesteld dat hij van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 werkzaamheden had verricht. Het Uwv had de WAO-uitkering van appellant herzien, waarbij werd vastgesteld dat hij voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt was, met een uitkeringspercentage van 50,75. Tevens werd een bedrag van € 12.127,50 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.
De rechtbank Zutphen had in een eerdere uitspraak op 13 juni 2012 al een oordeel gegeven over de wijze waarop de inkomsten uit arbeid vanaf 2008 vastgesteld moesten worden. Appellant had tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld, waardoor de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht oordeelde dat de beroepsgronden van appellant met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid en de terugvordering niet meer aan de orde konden komen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de schatting van de inkomsten onjuist was en dat er een deugdelijke administratie was bijgehouden. Hij meende dat de zaak complexer was dan door het Uwv was aangenomen, wat een hogere wegingsfactor voor proceskosten rechtvaardigde.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen kracht van gewijsde had gekregen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank over de juistheid van de door het Uwv toegekende kosten in bezwaar. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.E. Bakker als voorzitter en J.J.T. van den Corput en E.W. Akkerman als leden, in aanwezigheid van griffier B. Rikhof.