ECLI:NL:CRVB:2015:4962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
14/2985 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en weigering van persoonsgebonden budget in het kader van schuldsaneringsregeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was verleend op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellante had een indicatie voor zorg en ontving sinds 2008 een pgb van het Zorgkantoor. Echter, na de herindicatie op 23 september 2013, werd het pgb met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellante onder de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen viel. Appellante ging in hoger beroep tegen de beslissing van het Zorgkantoor, dat de intrekking van het pgb had gemotiveerd met artikel 2.6.4 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante betwistte dat de intrekking terecht was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking van het pgb over de periode van 23 september 2013 tot 12 oktober 2013 onterecht was, omdat het Zorgkantoor geen wettelijke grondslag had voor deze intrekking. De Raad stelde vast dat er geen nieuwe aanvraag om een pgb was ingediend en dat de herindicatie geen wijziging bracht in het al verleende pgb. Voor de periode na 12 oktober 2013 was de weigering van het pgb wel terecht, omdat de schuldsaneringsregeling van toepassing was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, herroepte de intrekking van het pgb voor de eerdere periode en wees de verlening na 12 oktober 2013 af. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/2985 AWBZ
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 18 april 2014, 13/3693 en 13/3692 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.W. Pulles, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de zaak 15/3886 AWBZ, plaatsgevonden op
11 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pulles. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Hassel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante beschikt over een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In verband met deze indicatie heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante vanaf 2008 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend, laatstelijk bij besluit van 14 december 2012 voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 oktober 2013.
1.2.
Appellante staat sinds 9 september 2009 onder beschermingsbewind en van mei 2011 tot mei 2014 is ten aanzien van haar de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing verklaard.
1.3.
Bij besluit van 23 september 2013 heeft CIZ appellante over de periode van 23 september 2013 tot en met 22 september 2028 opnieuw geïndiceerd voor AWBZ-zorg. De omvang van de indicatie voor de functie begeleiding individueel is hierbij tot 23 september 2014 ongewijzigd vastgesteld op 7 tot 9,9 uur per week. Daarna is deze omvang verlaagd naar uiteindelijk 2 tot 3,9 uur per week.
1.4.
Bij besluit van 30 september 2013 heeft het Zorgkantoor het verleende pgb met ingang van 23 september 2013 ingetrokken. Het Zorgkantoor heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat op appellante de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is.
1.5.
Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar heeft het Zorgkantoor bij besluit van
27 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens het Zorgkantoor brengt de herindicatie van 23 september 2013 met zich mee dat er opnieuw een pgb verleend moet worden. Op deze verlening zijn volgens het Zorgkantoor de weigeringsgronden, opgenomen in artikel 2.6.4 van de Rsa, van toepassing. Nu vaststaat dat ten aanzien van appellante de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, is het Zorgkantoor op grond van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rsa verplicht het pgb te weigeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van deze Raad van 15 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:119), overwogen dat het Zorgkantoor artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rsa terecht heeft toegepast en dat deze bepaling voor een belangenafweging geen ruimte biedt.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat het bestreden besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag. In artikel 2.6.4, eerste lid, van de Rsa is bepaald wanneer de verlening van een pgb moet worden geweigerd. In dit geval is er volgens appellante geen sprake van een weigering om een pgb te verlenen, maar van een intrekking van een reeds verleend pgb. Appellante wijst er daarbij op dat per 23 september 2013 geen nieuwe aanvraag om een pgb is ingediend en dat een herindicatie door CIZ geen wijziging met zich mee brengt in een al verleend pgb. Subsidiair voert appellante aan dat artikel 2.6.4 van de Rsa het Zorgkantoor weliswaar geen beleidsvrijheid geeft, maar dat dit er niet aan in de weg staat dat het Zorgkantoor deze bepaling in haar omstandigheden buiten toepassing had moeten laten. Appellante verwijst daarbij naar de uitspraak van deze Raad van 11 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2005). Evenals in die uitspraak is er ook bij appellante geen enkel risico op fraude en had ook zij geen reële keus tussen het ontvangen van zorg in natura of een pgb. Daarnaast was op
23 september 2013 de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen al bijna twee en een half jaar van toepassing en mocht appellante er op vertrouwen dat haar pgb gewoon zou worden voortgezet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vast staat dat aan appellante over de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 oktober 2013 een pgb is verleend. Het bestreden besluit heeft tot gevolg dat dit pgb met ingang van
23 september 2013 wordt ingetrokken. Hieruit volgt dat het bestreden besluit voor de periode van 23 september 2013 tot en met 12 oktober 2013 geen weigering is om een pgb te verlenen, zoals het Zorgkantoor heeft aangenomen, maar een intrekking van een eerdere verleningsbeschikking. Voor de periode na 12 oktober 2013 is het bestreden besluit wel aan te merken als een weigering om een pgb te verlenen, omdat over deze periode nog niet eerder een pgb is verleend. Dat appellante geen nieuwe aanvraag om een pgb heeft ingediend doet aan deze kwalificatie niet af.
4.2.
Het Zorgkantoor heeft aan het bestreden besluit artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rsa ten grondslag gelegd. In dit artikel is, voor zover van belang, bepaald dat het Zorgkantoor de verlening van een pgb weigert indien ten aanzien van de verzekerde de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard. Nu deze bepaling slechts betrekking heeft op de weigering om een pgb te verlenen en niet ziet op de intrekking van een reeds verleend pgb, kan dit artikel geen grondslag bieden voor de intrekking van het pgb over de periode van 23 september 2013 tot en met 12 oktober 2013.
4.3.
Artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rsa biedt wel een voldoende wettelijke grondslag om het pgb na 12 oktober 2013 te weigeren. De Raad overweegt daartoe dat tussen partijen niet in geschil is dat op appellante van mei 2011 tot mei 2014 de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing was verklaard. Appellante heeft met haar verklaringen en die van haar voormalige begeleidster N. Klinkenberg onvoldoende onderbouwd dat de voor appellante noodzakelijke zorg niet in natura kan worden verleend en dat zij daarom op een pgb is aangewezen. Dit brengt mee dat zich geen situatie voordoet als bedoeld in de uitspraak van deze Raad van 11 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2005, waarnaar appellante heeft verwezen.
4.4.
Gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 2.6.4, eerste lid aanhef en onder h, van de Rsa, was het Zorgkantoor verplicht om de verlening van het pgb na 12 oktober 2013 te weigeren. Voor een belangenafweging is, zoals ook door appellante is erkend, geen ruimte. Voor zover appellante heeft betoogd dat artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rsa op grond van het vertrouwensbeginsel buiten toepassing dient te worden gelaten, slaagt dit betoog niet. Aan het enkele feit dat het Zorgkantoor appellante eerder wel een pgb heeft verleend, terwijl ook op dat moment al de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing was, heeft appellante niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat het pgb ook nu zou worden verleend.
4.5.
Uit 4.2 volgt dat het door het Zorgkantoor aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rsa geen grondslag biedt voor de intrekking van het aan appellante over de periode van 23 september 2013 tot en met 12 oktober 2013 verleende pgb. Ook voor het ter zitting door het Zorgkantoor ingenomen standpunt dat een verleend pgb imperatief wordt ingetrokken met ingang van de datum waarop door CIZ een nieuwe indicatie is verleend, is in de Rsa noch in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een wettelijke grondslag te vinden. Wel moet aan het Zorgkantoor worden toegegeven dat het Zorgkantoor op grond van 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder c, van de Rsa bevoegd is de verleningsbeschikking in te trekken indien, zoals hier, op de verzekerde de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard. Het Zorgkantoor dient deze bevoegdheid uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het Zorgkantoor deze belangenafweging heeft gemaakt.
4.6.
Uit wat onder 4.5 is overwogen volgt dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb en te bepalen dat de intrekking van het verleende pgb over de periode van 23 september 2013 tot 12 oktober 2013 wordt herroepen en dat de verlening van het pgb na 12 oktober 2013 wordt geweigerd. De Raad overweegt daartoe dat het Zorgkantoor, indien wel de op grond van artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder c, van de Rsa vereiste belangenafweging was gemaakt, geen andere conclusie had kunnen trekken dan dat hij in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot intrekking van het verleende pgb gebruik kon maken. Daarbij acht de Raad doorslaggevend dat het Zorgkantoor ter zitting heeft erkend dat geen sprake is van enig frauderisico bij appellante, dat het Zorgkantoor ook niet betwist dat het pgb werd besteed aan zorg waarvoor het pgb was bedoeld en dat appellante een groot belang had bij continuering van het al verleende pgb.
4.7.
Er bestaat aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 2.940,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 november 2013;
  • herroept de intrekking van het verleende pgb over de periode van 23 september 2013 tot
12 oktober 2013, weigert de verlening van het pgb na 12 oktober 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 27 november 2013;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en in hoger beroep van in totaal € 2.940,-;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
sg