In deze zaak gaat het om de intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was verleend op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellante had een indicatie voor zorg en ontving sinds 2008 een pgb van het Zorgkantoor. Echter, na de herindicatie op 23 september 2013, werd het pgb met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellante onder de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen viel. Appellante ging in hoger beroep tegen de beslissing van het Zorgkantoor, dat de intrekking van het pgb had gemotiveerd met artikel 2.6.4 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante betwistte dat de intrekking terecht was.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking van het pgb over de periode van 23 september 2013 tot 12 oktober 2013 onterecht was, omdat het Zorgkantoor geen wettelijke grondslag had voor deze intrekking. De Raad stelde vast dat er geen nieuwe aanvraag om een pgb was ingediend en dat de herindicatie geen wijziging bracht in het al verleende pgb. Voor de periode na 12 oktober 2013 was de weigering van het pgb wel terecht, omdat de schuldsaneringsregeling van toepassing was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, herroepte de intrekking van het pgb voor de eerdere periode en wees de verlening na 12 oktober 2013 af. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellante.