1.4.De minister heeft het tegen het besluit van 22 oktober 2012 gemaakte bezwaar bij besluit van 7 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit het door de controleurs opgemaakte rapport is gebleken dat appellant niet op het gba-adres woonde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat aanleiding voor het huisbezoek vormde, zoals verweerder ter zitting nader heeft toegelicht, de geringe afstand tussen appellants (kamer)adres en het adres van de ouderlijke woning. Naar het oordeel van de rechtbank heeft minister hiermee voldoende gemotiveerd dat sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Uit de stukken blijkt dat voor het huisbezoek toestemming is gegeven door de hoofdbewoner van de woning waar appellant een kamer zou bewonen. De controleurs hebben zich gelegitimeerd en de reden van het bezoek uitgelegd.
De hoofdbewoner heeft het formulier Verklaring Toestemming huisbezoek ondertekend. Met de toestemming van de hoofdbewoner is voldaan aan de vereisten voor het binnentreden van een woning. Niet gesteld of gebleken is dat appellant over een eigen afsluitbare kamer beschikte, zodat niet valt in te zien waarom de hoofdbewoner de kamer die is getoond niet zou hebben mogen tonen. De rechtbank heeft voor haar oordeel verder van belang geacht dat de controleurs appellant in de gelegenheid hebben gesteld zijn kamer en zijn persoonlijke spullen te tonen en dat in verband daarmee door de controleurs nog een verklaring is opgemaakt die door appellant is ondertekend. De inhoud van deze verklaring sluit aan bij het door de controleurs opgemaakte rapport. Aan de eerst in beroep overgelegde getuigenverklaringen hecht de rechtbank minder waarde. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat een deel van de verklaringen afkomstig is van familieleden en vrienden en dus niet uit objectieve bron en voorts dat het merendeel van de verklaringen in onvoldoende mate concrete waarnemingen beschrijven over appellants woonsituatie.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rapportage die de minister aan het besluit tot herziening ten grondslag heeft gelegd, is opgemaakt door controleurs die werken voor een private organisatie. Appellant meent dat de kerntaken bij de uitvoering van de
Wsf 2000 niet mogen worden uitbesteed aan zo’n organisatie. Volgens appellant heeft de rechtbank verder miskend dat de geringe afstand tussen het gba-adres van appellant en het gba-adres van zijn ouders geen redelijke grond oplevert voor het afleggen van een huisbezoek. Ook heeft de rechtbank bij de beoordeling of sprake was van een inbreuk op het huisrecht van appellant ten onrechte van belang geacht dat de kamer van appellant niet afsluitbaar was. Om deze redenen moeten de uitkomsten van het onderzoek als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing worden gelaten. Appellant meent verder dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de in beroep overgelegde verklaringen van buurtgenoten, vrienden en familieleden. Aan de verklaringen van de controleurs wordt in dit verband juist te veel waarde gehecht. Tot slot heeft appellant gesteld dat de herziening zich niet mocht uitstrekken over de periode april tot en met september 2012 en dat de herziening een punitief karakter heeft.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. Voorts is in dit artikel bepaald dat onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalendermaand is.
4.1.2.Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de
Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.