ECLI:NL:CRVB:2010:BO2002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-900 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijzondere bijstand voor psychotherapie zonder dringende redenen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijzondere bijstand voor psychotherapie aan appellante, die sinds lange tijd psychische klachten ervaart als gevolg van traumatische ervaringen in haar jeugd. Appellante ontving van 1998 tot 2003 bijzondere bijstand voor de kosten van psychotherapie bij psychologe drs. J.J. Hoelen. Na een eerdere beëindiging van de bijstand in 2003, diende appellante in 2004 opnieuw een aanvraag in, die werd afgewezen. De rechtbank vernietigde deze afwijzing, waarna de bijzondere bijstand opnieuw werd toegekend voor de periode van 2004 tot 2006. In 2007 werd appellante opnieuw bijzondere bijstand verleend voor maximaal 10 sessies, maar het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand weigerde verdere bijstand na 1 september 2007, omdat er geen zeer dringende redenen waren die dit rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen recht op bijstand bestond, omdat de kosten voor psychotherapie onder de Zorgverzekeringswet vallen en daarmee als voorliggende voorziening worden beschouwd. De Raad concludeerde dat appellante niet kon aantonen dat er zeer dringende redenen waren om van deze regel af te wijken. De gestelde vertrouwensband met de psychologe en de onmogelijkheid om de behandeling te stoppen, werden niet als voldoende geacht. De Raad bevestigde dat de bijzondere bijstand die appellante had ontvangen voor de periode van 1 januari 2007 tot 1 september 2007 als een behoorlijke afbouwregeling kon worden beschouwd.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 oktober 2010.

Uitspraak

10/900 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 december 2009, 08/1984 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 19 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. Teusink, advocaat te Wezep, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Teusink. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G. Röst, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft sinds lange tijd psychische klachten als gevolg van traumatische ervaringen in haar jeugd, waarvoor zij sedert 1998 onder behandeling is bij psychologe drs. J.J. Hoelen te Almere (hierna: Hoelen). Appellante heeft gedurende de periode van 15 januari 1998 tot en met 30 september 2003 bijzondere bijstand ontvangen voor de kosten van psychotherapie bij Hoelen en de daarmee verband houdende reiskosten. Tegen het besluit van 14 maart 2003, waarbij de toekenning van bijzondere bijstand met ingang van 1 oktober 2003 is beëindigd, zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Op 9 september 2004 heeft appellante wederom een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand in de kosten van psychotherapie bij Hoelen en de daarmee verband houdende reiskosten. Deze aanvraag is bij besluit van 14 oktober 2004 afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), welk besluit bij besluit op bezwaar van 15 maart 2005 is gehandhaafd. Het besluit van 15 maart 2005 is door de rechtbank bij uitspraak van 21 februari 2006 vernietigd op de grond dat ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvraag alsnog inhoudelijk moet worden beoordeeld en dat daarbij zal moeten worden beslist of medisch advies zal worden ingewonnen over de vraag of ten tijde van de aanvraag voortzetting van de door appellante gevolgde psychotherapie noodzakelijk was. Vervolgens is bij besluit van 20 juni 2006 aan appellante bijzondere bijstand toegekend voor de gevraagde kosten over de periode van 1 september 2004 tot en met 31 december 2006. Daarbij heeft het Dagelijks Bestuur overwogen dat, indien appellante van mening is dat de kosten na 1 januari 2007 nog noodzakelijk worden geacht, zij opnieuw aan een onderzoek door de GGD dient mee te werken. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. In een rapport van 19 december 2006 heeft arts M.D. van der Ploeg van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Regio Noord-Veluwe (hierna: Van der Ploeg) het Dagelijks Bestuur geadviseerd de psychotherapie bij Hoelen nog eenmaal te vergoeden tot een maximum van 10 sessies binnen een termijn van een half jaar en daarbij aangegeven dat, indien appellante tegen die tijd nog steeds hulp nodig heeft, zij geacht wordt weer een beroep te doen op reguliere tweedelijns hulpverlening, die wordt vergoed vanuit de AWBZ. Verder heeft Van der Ploeg aangegeven dat Hoelen geen indicatie heeft gegeven over de nog benodigde behandelingsduur en dat het redelijk is om appellante de kans te geven de therapie af te bouwen. Het Dagelijks Bestuur heeft vervolgens bij besluit van 5 maart 2007 aan appellante bijzondere bijstand verleend voor haar therapie- en reiskosten over de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 september 2007 voor maximaal 10 sessies.
1.3. Hangende de bezwaarprocedure heeft Van der Ploeg, op verzoek van het Dagelijks Bestuur, in een brief van 10 oktober 2007 aangegeven dat niet is gebleken dat appellante om medische redenen op geen enkele wijze gebruik meer zou kunnen maken van de reguliere zorg. Volgens Van der Ploeg is het redelijk om appellante de kans te geven om tot een afbouw te komen en haar de gelegenheid te geven om andere mogelijkheden in het reguliere circuit te zoeken, omdat zij reeds meerdere jaren door de betreffende behandelaar is begeleid. Vervolgens heeft het Dagelijks Bestuur om een second opnion gevraagd bij Ergo advies Zwolle. In het door deze instantie opgestelde rapport van 22 februari 2008 wordt geconcludeerd dat er geen noodzaak is de behandeling van de therapeute te blijven vergoeden uit de bijzondere bijstand, omdat deze behandeling ook overgeheveld kan en had moeten worden naar een eerstelijnstherapeut die voorheen vergoed werd vanuit de AWBZ en nu vergoed wordt door de zorgverzekeraar. Bij besluit van 24 september 2008 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 maart 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Dagelijks Bestuur overwogen dat artikel 15 van de Wet werk en bijstand (WWB) in de weg staat aan de verlening van bijzondere bijstand en dat geen sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de WWB.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 24 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.2. Voor de kosten van medische zorg dienen de Zorgverzekeringswet (ZVW) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in beginsel als aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorzieningen als bedoeld in artikel 15 van de WWB te worden beschouwd. De Raad stelt vast dat psychotherapie behoort tot het zorgpakket van de ZVW. Hij onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB in de weg staat aan de verlening van bijzondere bijstand in de kosten voor psychotherapie bij Hoelen en de daarmee verband houdende reiskosten vanaf 2 september 2007. De door appellante genoemde uitspraken van de Raad, LJN ZB8449 en LJN AJ9774, beiden geen steun voor haar opvatting dat in het individuele geval moet worden bepaald of sprake is van een voorliggende voorziening.
4.3. Het eerste lid van artikel 16 van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de memorie van toelichting dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen.
4.4. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. De door appellante gestelde vertrouwensband tussen haar en Hoelen en de door haar gestelde onmogelijkheid om met de behandeling door Hoelen te stoppen, kunnen naar het oordeel van de Raad niet als een zeer dringende reden worden aangemerkt. In de door appellante gestelde ernstige bedreiging van haar geestelijke gezondheid en het feit dat zij volledig arbeidsongeschikt is verklaard en is aangewezen op aanvullende bijstand, ziet de Raad evenmin zeer dringende redenen. De Raad acht daarbij van belang dat ook in de zich onder de gedingstukken bevindende brieven van Hoelen niet van zeer dringende redenen is gebleken.
4.5. De Raad is voorts van oordeel dat appellantes beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel niet slaagt. Van een rechtens te honoreren verwachting dat appellante ook vanaf 2 september 2007 nog bijzondere bijstand voor haar therapie- en reiskosten zou ontvangen en van een aan haar toegekend ongeclausuleerd recht op bijzondere bijstand, is de Raad niet gebleken. Het College heeft, zoals uit de onder 1.1 en 1.2 weergegeven besluitvorming blijkt, de bijzondere bijstand uitdrukkelijk steeds voor bepaalde tijd toegekend. Appellante diende dan ook rekening te houden met de mogelijkheid dat haar niet langer bijzondere bijstand voor de aan de behandeling door Hoelen verbonden kosten zou worden verleend. Verder is de Raad van oordeel dat de aan appellante over de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 september 2007 verleende bijzondere bijstand als een behoorlijke afbouwregeling moet worden aangemerkt. Appellante is hiermee niet tekort gedaan.
4.6. De Raad heeft - ten slotte - in de door appellante genoemde uitspraak van de Afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State van 17 juni 1993, LJN AJ8389, en de uitspraak van de Raad van 6 januari 1998, LJN AJ9344, geen aanknopingspunten gevonden voor het standpunt van appellante dat in een situatie waarin al bijstand wordt verleend niet kan worden gevergd dat de betrokkene gebruik maakt van reguliere voorzieningen.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R. Scheffer.
NK