ECLI:NL:CRVB:2015:4639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/4659 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoordingsplicht voor persoonsgebonden budget en terugvordering door Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen, heeft niet voldaan aan de verantwoordingsplicht voor de besteding van dit budget. Het Zorgkantoor had het pgb over de periode van 1 januari 2011 tot en met 21 juli 2011 vastgesteld op nihil en het eerder uitbetaalde bedrag van €4.414,12 teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat uit de overgelegde stukken niet bleek dat de zorg daadwerkelijk was verleend zoals geïndiceerd.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de besteding van het pgb. De overgelegde arbeidsovereenkomst en kwitanties gaven geen duidelijkheid over de geleverde zorg. De appellant stelde dat de bulk van de uren aan persoonlijke verzorging was besteed, maar de Raad oordeelde dat de stukken onvoldoende samenhang vertoonden om dit te onderbouwen. De Raad benadrukte dat het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid heeft om pgb's lager vast te stellen, mits dit in overeenstemming is met de wet en de belangen van de betrokken partijen in overweging worden genomen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van het Zorgkantoor terecht was. De Raad concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die een andere uitkomst rechtvaardigden, en dat de appellant niet aan zijn verantwoordingsplicht had voldaan. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden.

Uitspraak

14/4659 AWBZ
Datum uitspraak: 9 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 juli 2014, 13/450 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Achmea Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.E. Meyer hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2015. Mr. Meijer is verschenen namens appellant. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft het aan appellant verleende persoonsgebonden budget (pgb) over de periode 1 januari 2011 tot en met 21 juli 2011 vastgesteld op nihil en het uitbetaalde bedrag van €4.414,12 teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 18 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen de vaststelling van het persoonsgebonden budget (pgb) en de terugvordering ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat de overgelegde arbeidsovereenkomst uit 2009 met [naam dochter] , de dochter van appellant, vermeldt dat zij huishoudelijke en verzorgende diensten zal verrichten tegen een beloning van € 700,- per maand maar dat niet duidelijk is of, en in welke omvang, de werkzaamheden betrekking hebben op de geïndiceerde persoonlijke verzorging. De aard van de werkzaamheden blijkt evenmin uit de overgelegde kwitanties. Daarnaast is een kwitantie niet voldoende om aan te tonen dat de bedragen daadwerkelijk uitgekeerd zijn. De gestelde onregelmatigheden van een administratiekantoor, waarvan appellant stelt slachtoffer te zijn geworden, doen niet af aan de verantwoordelijkheid van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder verwijzing naar de wettelijke regeling overwogen dat uit de door appellant overgelegde stukken niet valt af te leiden op welke momenten de dochter zorg heeft verleend en evenmin of zorg is verleend voor de geïndiceerde persoonlijke verzorging. De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld nadere stukken over te leggen. De nader overgelegde stukken, een verantwoordingsformulier, kwitanties, bankafschriften en urenstaten, bieden onvoldoende samenhang tussen de opnames in contanten en de overgelegde kwitanties.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat uit de urenstaten voldoende blijkt welke zorg is verleend en dat de bulk van de uren daarvan uit persoonlijke verzorging heeft bestaan. Dit blijkt ook uit de verklaring van de dochter ter zitting van de rechtbank. Het geheel van overgelegde stukken maakt duidelijk dat het toegekende en uitbetaalde pgb voor 90% aan geïndiceerde zorg is besteed. Het niet afzien van terugvorderen is in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Daarbij heeft appellant gesteld dat in 2011 nog geen vereiste bestond voor girale betaling en heeft hij bovendien verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:755.
4. De Raad komt tot volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in de bezwaar- en beroepsfase de volgende stukken overgelegd:
- de onder 1.2 genoemde arbeidsovereenkomst;
- vijf kwitanties van contante betalingen vanaf 21 januari 2011 van € 700,- per maand en een laatste kwitantie van € 200,- gedateerd 19 juni 2011;
- een verantwoordingsformulier pgb 2011 uitkomende op een totaal bedrag van € 3.700,-;
- een overzicht van bankopnames in de periode 17 januari tot en met 18 april 2011, variërend van € 150,- tot € 1.000,-, tot een totaal bedrag van € 3.860,-;
- bankafschriften met contante opnames en de betaling door de gemeente van een bedrag met vermelding “pgb vergoeding inzake wmo”;
- urenstaten met opgave van anderhalf uur voor iedere werkdag in de periode van 3 januari tot en met 29 juli 2011.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geconstateerd dat de arbeidsovereenkomst uit 2009 (ook) melding maakt van huishoudelijke werkzaamheden en dat de contante opnames niet overeenkomen met de betalingen volgens de kwitanties. Daarbij komt dat appellant eveneens een pgb op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning heeft ontvangen maar ter zitting desgevraagd geen nadere verklaring heeft kunnen geven over de mogelijke samenhang tussen dit pgb en de betalingen aan zijn dochter. Met de eerder door appellant in de procedure overgelegde stukken is niet alsnog het gebruik van het aan appellant toegekende pgb afdoende verantwoord. Daarbij is niet van belang dat voor het jaar 2011 nog geen verplichting bestond de betalingen aan de zorgverlener giraal te verrichten.
4.3.
Het Zorgkantoor heeft appellant tot in de bezwaarfase de gelegenheid geboden aan zijn verantwoordingsplicht te voldoen. Nu hij hieraan niet heeft voldaan heeft het Zorgkantoor terecht geconstateerd dat hij niet aan die verantwoordingsplicht heeft voldaan en heeft het hieraan de conclusie kunnen verbinden dat het bedrag van € 4.414,12 onverschuldigd is betaald.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635), moet het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om de pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij moet een afweging worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang kan zijn (Kamerstukken II 1993/94, 23700, nr. 3 p. 74). Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan bij afweging van het belang van een goede besteding van publieke middelen en het belang van appellant, tot het oordeel moet worden gekomen dat de vaststelling van het pgb-bedrag op nihil en de terugvordering niet in stand kunnen blijven.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) W. de Braal

UM