ECLI:NL:CRVB:2015:4636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/5129 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar en terugvordering uitkering WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds september 1997 een (gedeeltelijke) uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar uitkering met terugwerkende kracht verlaagden en een terugvordering van een onterecht betaald bedrag van € 19.580,20 inhielden. Tijdens de bezwaarprocedure kwamen partijen tot een minnelijke schikking, vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, waarbij appellante haar bezwaar introk. Later ontving appellante een brief van het Uwv waarin werd medegedeeld dat zij recht had op een nabetaling van € 1.340,18, maar het bezwaar tegen deze brief werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zou zijn. De rechtbank bevestigde deze niet-ontvankelijkheid en oordeelde dat de brief van het Uwv enkel feitelijke mededelingen bevatte en niet gericht was op rechtsgevolg. In hoger beroep voerde appellante aan dat de brief van 14 augustus 2013 wel degelijk een besluit was, maar de Raad oordeelde dat deze brief slechts uitvoering gaf aan de vaststellingsovereenkomst en niet als een rechtshandeling kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante met betrekking tot de naleving van de vaststellingsovereenkomst enkel een vordering bij de burgerlijke rechter kon instellen.

Uitspraak

14/5129 WAO, 14/5160 WAO
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 juli 2014, 14/425 en 14/495 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.B.A. Bol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2015. Appellante is, na berichtgeving, niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante geniet sinds september 1997 een (gedeeltelijke) uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluiten van 30 juni 2009, 28 juli 2009 en 10 september 2009 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat onder toepassing van artikel 44 van de WAO de uitkering met ingang van 1 januari 2006 wordt uitbetaald naar een lager bedrag, dat het hierdoor onverschuldigd betaalde bedrag aan uitkering ten bedrage van
€ 19.580,20 van haar wordt teruggevorderd door middel van verrekening met haar lopende uitkering en dat de aflossingstermijn is vastgesteld op € 699,42 per maand.
1.2.
Appellante heeft destijds bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 genoemde besluiten. Tijdens de bezwaarprocedure zijn partijen tot een minnelijke schikking gekomen. De gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst van 14 december 2009, waarbij appellante haar bezwaar heeft ingetrokken. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen: “(…) Daarbij wordt overeengekomen dat partij 2 gedurende 3 jaar een bedrag van € 200,- per maand zal betalen aan partij 1. Dit ter voldoening van de totale vordering van het totale bedrag van € 19.580,20 en onder finale kwijting over en weer.”
1.3.
Bij brief van 14 augustus 2013 heeft het Uwv appellante bericht dat zij recht heeft op een nabetaling over haar WAO-uitkering en dat een bedrag van € 1.340,18 netto wegens ingehouden bedragen over de periode januari 2013 tot en met augustus 2013 zal worden overgemaakt op haar bankrekening. Het door appellante tegen deze brief gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 9 december 2013 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van 14 augustus 2013 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangezien het een feitelijk handelen betreft.
1.4.
Bij brief van 10 december 2013 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar bezwaarschrift tegen de brief van 14 augustus 2013 eveneens is aangemerkt als een verzoek om uitleg van de vaststellingsovereenkomst van 14 december 2009. Nu tijdens overleg met appellante over de vaststellingsovereenkomst op 1 november 2013 niet tot een regeling kon worden gekomen heeft Uwv in deze brief een schriftelijke reactie gegeven op de door appellante aangegeven punten ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst, in de hoop dat er schriftelijk alsnog overeenstemming kan worden bereikt.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en tegen de brief van
10 december 2013, welke brief in haar optiek een inhoudelijke beslissing is op haar bezwaar tegen de brief van 14 augustus 2013.
2.2.
Het Uwv heeft bij verweer te kennen gegeven dat het bezwaar van appellante terecht
niet-ontvankelijk is verklaard. De brief van 10 december 2013 is naar de mening van het Uwv geen besluit in de zin van de Awb, maar een brief met uitleg over de wijze waarop door het Uwv invulling is gegeven aan de vaststellingsovereenkomst.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en zich onbevoegd geacht kennis te nemen van het geschil ten aanzien van de brief van 10 december 2013. Hiertoe heeft zij ten aanzien van de brief van 14 augustus 2013 overwogen dat het terugbetalen van een teveel ingehouden bedrag op een uitkering niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling aangezien zij niet is gericht op rechtsgevolg, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:1034 (gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2012:BY4653). Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze brief blijkens de bewoordingen ervan slechts tot doel appellante te informeren over de terugbetaling van het teveel ingehouden bedrag op haar WAO-uitkering. Ten aanzien van de brief van 10 december 2013 is de rechtbank van oordeel dat dit geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, omdat de brief feitelijke mededelingen bevat over de interpretatie of uitvoering van de vaststellingsovereenkomst en niet is gericht op rechtsgevolg. Nu de brief niet is aan te merken als besluit in de zin van de Awb acht zij zich op grond van artikel 8:1 van de Awb niet bevoegd om van het geschil ten aanzien van deze brief kennis te nemen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:71 van de Awb, dat nu er voor appellante geen bestuursrechtelijke weg openstaat, zij met betrekking tot het geschil over de naleving van de vaststellingsovereenkomst uitsluitend een vordering kan instellen bij de burgerlijke rechter.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de brief van 14 augustus 2013 wel degelijk een besluit is in de zin van de Awb. Aan rechtspraak van de Raad (uitspraken van 2 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD6569 en van 21 november 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7344) ontleent zij de stelling dat in het socialezekerheidsrecht als vuistregel kan worden gehanteerd dat iedere beslissing die betrekking heeft op de betaling van een uitkering een besluit is in de zin van de Awb. De brief van 14 augustus 2013 is gericht op rechtsgevolg, namelijk de hoogte van de nabetaling van de uitkering, welke nabetaling is gebaseerd op de vaststellingsovereenkomst uit 2009. De brief van 10 december 2013 is naar haar mening een inhoudelijke beslissing op haar bezwaar tegen de brief van 14 augustus 2013 en daarmee een besluit in de zin van de Awb, waartegen beroep openstaat bij de bestuursrechter.
5.1.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
5.2.
Niet in geschil is dat de brief van 14 augustus 2013 ziet op uitvoering van de bij de vaststellingsovereenkomst van 14 december 2009 gemaakte afspraken over de aflossing van de schuld van appellante met een hoofdsom van € 19.580,20 door middel van verrekening met haar lopende uitkering. Het is het Uwv gebleken dat bij appellante ten onrechte over de maanden januari 2013 tot en met augustus 2013 bedragen zijn ingehouden op haar uitkering. Bij brief van 14 augustus 2013 heeft het Uwv appellante bericht dat een nabetaling (bedoeld is: terugbetaling) van € 1.340,18 zal plaatsvinden door bijschrijving op haar bankrekening. Deze brief is in feite een credit-nota die niet is gericht op rechtsgevolg maar enkel uitvoering geeft aan de vaststellingsovereenkomst van 14 december 2009. Terecht heeft de rechtbank dan ook overwogen dat het terugbetalen van het teveel ingehouden bedrag niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling aangezien zij niet is gericht op enig rechtsgevolg. Hiertoe wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:834, in welke uitspraak is geoordeeld dat op grond van een vaststellingsovereenkomst gedane betalingen en specificaties daarvan geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het hoger beroep van appellante slaagt dan ook niet op dit punt.
5.3.
Terecht ook heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar stelling dat de brief van
10 december 2013 gelezen dient te worden als een inhoudelijke beslissing op haar bezwaar tegen de brief van 14 augustus 2013. De brief van 10 december 2013 is, gelet op zijn strekking en bewoordingen, louter informatief van aard. In de brief is nadere uitleg verstrekt over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst evenals een overzicht van de, op basis van de vaststellingsovereenkomst, op de uitkering ingehouden bedragen. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook overwogen dat de brief niet kan worden aangemerkt als besluit en dat om die reden geen beroep open staat bij de bestuursrechter. Terecht heeft de rechtbank vervolgens onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:71 van de Awb overwogen dat appellante met betrekking tot het geschil over de naleving van de vaststellingsovereenkomst uitsluitend een vordering kan instellen bij de burgerlijke rechter. Op dit punt slaagt het hoger beroep dus evenmin.
5.4.
Gelet op de overwegingen 5.2 en 5.3 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en L. Koper en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I. Mehagnoul

RH