ECLI:NL:CRVB:2008:BD6569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/7263 WWB, 07/1734 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de wijze van betaling van bijstandsuitkering en besluitkarakter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de wijze van betaling van een bijstandsuitkering aan betrokkene, die eerder bijstand ontving op een girorekening bij de Postbank. Vanaf 1 april 2005 werd de bijstand echter gestort op een rekening van de Kredietbank Limburg, op basis van een schriftelijke machtiging die betrokkene had verleend. Betrokkene maakte bezwaar tegen deze wijziging van de betalingswijze, omdat zij door een saldotekort niet over het gestorte bedrag kon beschikken. Het College verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, met de stelling dat de betaling geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was.

De rechtbank oordeelde echter dat de betaling wel degelijk als een handeling moet worden aangemerkt die onder artikel 79 van de Wet werk en bijstand (WWB) valt, en verklaarde het beroep van betrokkene gegrond. Het College ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zij het op andere gronden. De Raad oordeelde dat de beslissing over de wijze van betaling van de bijstandsuitkering zozeer samenhangt met de aanspraak op de uitkering, dat deze beslissing als een besluit in de zin van de Awb moet worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat het College een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij het rekeningnummer van betrokkene in acht moet worden genomen.

De Raad veroordeelde het College tevens in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 644,--. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en J.N.A. Bootsma als leden. De uitspraak vond plaats op 2 juli 2008.

Uitspraak

06/7263 WWB
07/1734 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 november 2006, 06/580 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene]
en
appellant
Datum uitspraak: 2 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met het nummer 07/92 WWB, plaatsgevonden op
12 december 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Michiels, werkzaam bij de gemeente Brunssum. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Na de behandeling ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
1.1. In aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering is aan betrokkene bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
1.2. Tot 1 april 2005 is de bijstand gestort op het door betrokkene opgegeven (giro)rekeningnummer bij de Postbank. Vanaf 1 april 2005 is, overeenkomstig een in het kader van een schuldenregeling door betrokkene op 24 maart 2005 aan appellant verleende schriftelijke machtiging, de bijstand gestort op het (bank)rekeningnummer van de Kredietbank Limburg.
1.3. Bij besluit van 14 september 2005, verzonden op 21 september 2005, heeft appellant de aanvraag van betrokkene van 9 september 2005 om haar in aanmerking te brengen voor een financiële tegemoetkoming op grond van de Categoriale regeling chronisch zieken en gehandicapten toegewezen tot een - eenmalig - bedrag van € 240,--. Daarbij is vermeld dat betrokkene de tegemoetkoming ontvangt op haar bankrekening.
1.4. Appellant heeft vervolgens het bedrag van € 240,-- gestort op het (giro)rekeningnummer van betrokkene bij de Postbank.
1.5. Betrokkene heeft bij brief van 28 oktober 2005 bezwaar gemaakt tegen deze wijze van betaling, aangezien zij vanwege een saldotekort niet over het op haar (giro)rekeningnummer bij de Postbank gestorte bedrag van € 240,-- kan beschikken.
1.6. Bij besluit van 17 januari 2006 heeft appellant het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de betaling van de tegemoetkoming geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is en evenmin sprake is van een handeling die afwijkt van een besluit tot verlening van bijstand als bedoeld in artikel 79 van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 17 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw - inhoudelijk - besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft onderschreven dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar heeft vervolgens geoordeeld dat de betaling van de tegemoetkoming op een girorekening van betrokkene - wel - is aan te merken als een handeling als bedoeld in artikel 79 van de WWB, aangezien bij het besluit van 14 september 2005 is vermeld dat betaling zou plaatsvinden op de bankrekening van betrokkene.
3. Appellant heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een handeling als bedoeld in artikel 79 van de WWB.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 13 maart 2007 een inhoudelijk besluit op bezwaar genomen en daarbij het bezwaar ongegrond verklaard.
5.1.1. De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat een - schriftelijke - beslissing die betrekking heeft op de wijze van betaling van een uitkering zozeer samenhangt met de aanspraak op de uitkering, dat aan die beslissing het besluitkarakter niet kan worden ontzegd (vgl. de uitspraak van de Raad van 27 december 2000, LJN ZB9106). Dit betekent dat, anders dan de rechtbank - met appellant - heeft aangenomen, de van het besluit van 14 september 2005 deel uitmakende beslissing omtrent de wijze van betaling van de tegemoetkoming moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verder vloeit hieruit voort dat aan - een mogelijke - toepassing van artikel 79 van de WWB niet wordt toegekomen.
5.1.2. Uit het overwogene onder 5.1.1 volgt dat de rechtbank terecht, maar op een onjuiste grond, heeft geoordeeld dat appellant het bezwaar ontvankelijk had moeten achten en een inhoudelijk besluit op het bezwaar had moeten nemen. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, dient te worden bevestigd.
5.2.1. De Raad merkt het besluit van 13 maart 2007 aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in de procedure dient te worden betrokken. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 17 januari 2006 geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 maart 2007.
5.2.2. Uit de feitelijke gang van zaken en uit hetgeen appellant daarover heeft verklaard, leidt de Raad af dat de in het besluit van 14 september 2005 neergelegde beslissing omtrent de wijze van betaling van de tegemoetkoming inhoudt dat het bedrag van € 240,-- wordt gestort op het (giro)rekeningnummer van betrokkene bij de Postbank. Met betrokkene is de Raad van oordeel dat het in dit geval op de weg van appellant had gelegen om voorafgaande aan de feitelijke betaalbaarstelling met haar te overleggen over de wijze van betaling. Daarvoor is ten eerste redengevend dat appellant op de hoogte was van de door de Kredietbank Limburg ten aanzien van betrokkene getroffen schuldenregeling. Ten tweede is van belang dat de bewoordingen van de machtiging van 24 maart 2005 voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn. Deze feiten en omstandigheden hadden voor appellant aanleiding moeten zijn bij betrokkene te informeren naar het rekeningnummer waarop de tegemoetkoming kon worden gestort. Door dit na te laten heeft appellant de beslissing omtrent de wijze van betaling van de tegemoetkoming niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb in acht te nemen zorgvuldigheid voorbereid.
5.2.3. Uit het onder 5.2.2 overwogene volgt dat het beroep tegen het besluit van 13 maart 2007 gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit dient te worden vernietigd.
5.2.4. Appellant dient - wederom - een nieuw besluit op bezwaar te nemen, thans met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. De nieuwe beslissing dient in te houden dat het bedrag van € 240,-- zal worden gestort op een door betrokkene - alsnog - op te geven rekeningnummer.
5.3. De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 maart 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat appellant met inachtneming van de uitspraak van de Raad - wederom - een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Brunssum aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente Brunssum een griffierecht wordt geheven van € 422,--.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) S.R. Sharma.
OA