ECLI:NL:CRVB:2015:4589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
16 december 2015
Zaaknummer
15/2008 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante had een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar deze was door het Uwv ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, wat leidde tot een langdurige juridische procedure. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er beperkingen waren op het aspect 'inzicht in eigen kunnen'. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het Uwv terecht had besloten dat appellante met ingang van 17 november 2008 niet langer recht had op ziekengeld. Tevens is er een verzoek om schadevergoeding gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 3.000,- aan appellante. De Raad concludeerde dat de motivering van de verzekeringsarts overtuigend was en dat er geen aanleiding was om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/2008 ZW
Datum uitspraak: 10 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 februari 2015, 09/1656 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Vleugel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015. Mr. Vleugel is verschenen namens appellante. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Het Uwv heeft met ingang van 12 juli 2006 een eerder aan appellante toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingetrokken, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als productiemedewerker industrie, wasserijmedewerker en inpakker te vervullen. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 29 september 2006, waarbij de intrekking van de WAO-uitkering is gehandhaafd.
1.1.2.
In de daaropvolgende beroepsprocedure is appellante op verzoek van de rechtbank Amsterdam (rechtbank) onderzocht door de psychiater G.T. Gerssen. In zijn op 3 september 2007 uitgebrachte rapport heeft Gerssen zich verenigd met de voor appellante vastgestelde beperkingen en gemeld dat hij uit medisch oogpunt geen bezwaar heeft tegen de aan appellante voorgehouden functies. In zijn brief van 3 maart 2008 heeft Gerssen de rechtbank laten weten dat de informatie van de behandelend psycholoog van appellante geen aanleiding geeft om tot een andere beantwoording van de hem eerder gestelde vragen te komen.
1.2.
Op 18 september 2007 heeft appellante zich ziek gemeld. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante meerdere malen op zijn spreekuur gezien en appellante het voordeel van de twijfel gegeven, in afwachting van een uitspraak van de rechtbank in de procedure over de beëindiging van de WAO-uitkering. De rechtbank heeft op 25 juli 2008 het beroep van appellante tegen het besluit van 29 september 2006 ongegrond verklaard. Op zijn spreekuur van 13 november 2008 heeft een verzekeringsarts appellante met ingang 17 november 2008 niet langer ongeschikt geacht voor haar werk. Bij besluit van 13 november 2008 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij per 17 november 2008 niet langer recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft bij besluit van 18 maart 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen de weigering van ziekengeld.
1.3.
In de daarna gevolgde procedure is appellante op verzoek van de rechtbank onderzocht door L. van Groenendael, arts in opleiding tot psychiater, onder supervisie van psychiater
I. Visser (deskundigen). Naar aanleiding van reacties van appellante en het Uwv hebben de deskundigen met een brief van 2 februari 2012 en Visser met een brief van 10 december 2012 antwoord gegeven op vragen van de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 11 december 2013, waar Visser is gehoord als deskundige. Vervolgens heeft de rechtbank rapport laten uitbrengen door de verzekeringsgeneeskundige S. Knepper. De in zijn rapport van 14 maart 2014 door Knepper gegeven antwoorden hebben geleid tot nadere vragen van de rechtbank, die Knepper in een aanvullend rapport van 6 oktober 2014 heeft beantwoord. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard, met de motivering dat Knepper appellante in staat heeft geacht de geduide functies te verrichten en de rechtbank geen aanleiding ziet de deskundige niet te volgen.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de discussie zich toespitst tot de beperking op het aspect “inzicht in eigen kunnen”. In de visie van appellante heeft Knepper op dit punt het CBBS verkeerd geïnterpreteerd. Verder heeft appellante met een beroep op artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens de lange duur van de procedure.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst staat ter beoordeling de uitspraak van de rechtbank over een beslissing op bezwaar waarbij een eerder besluit tot weigering van ziekengeld is gehandhaafd. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv terecht als maatstaf arbeid ten minste één van de laatstelijk in het kader van de WAO geduide functies heeft aangemerkt. Op het moment dat het bestreden besluit werd genomen had de rechtbank het beroep van appellante tegen de beëindiging van de WAO-uitkering ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad op 19 augustus 2009 bevestigd.
4.2.
Visser heeft in zijn brief van 10 december 2012 vermeld dat hij aanwijzingen ziet voor beperkingen binnen de rubriek persoonlijk functioneren van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en meer specifiek op het aspect “inzicht in eigen kunnen”, en daaraan toegevoegd “Betrokkene vermijdt het sociaal maatschappelijk verkeer vanuit dysfunctionele cognities hier niet in staat toe zijn.” De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 27 december 2012 volstaan met de opmerking dat vermijdingsgedrag niet bij het aspect “inzicht in eigen kunnen” wordt beoordeeld. Ter zitting van de rechtbank op 11 december 2013 heeft Visser nader verklaard dat hij bij appellante een paniekstoornis heeft geconstateerd, die ervoor zorgt dat appellante haar eigen kunnen onderschat. Volgens Visser zou een beperking op het aspect “inzicht in eigen kunnen” iets kunnen uitmaken voor de mogelijkheden om de maatgevende arbeid te verrichten. Hij kan echter de vraag of appellante in staat is tot het verrichten van de geduide functies niet beantwoorden.
4.3.
De rechtbank heeft vervolgens de verzekeringsarts Knepper opdracht gegeven om te beoordelen of appellante, met inachtneming van de door Visser geconstateerde beperking in staat is tot het verrichten van de geduide functies. In zijn rapport van 6 oktober 2014 heeft Knepper uiteengezet dat, gelet op de door Visser gegeven toelichting appellante tot meer sociaal maatschappelijk verkeer in staat was dan zij aangaf. Mede gelet op de omstandigheid dat Visser appellante niet beperkt achtte in haar mobiliteit betekent dat dat belangrijke aspecten van sociaal maatschappelijk functioneren naar het oordeel van Visser wel mogelijk waren. Knepper concludeert dat sprake is van onderschatting van eigen mogelijkheden, maar niet in extreme mate waardoor appellante buiten staat zou zijn geraakt tot sociaal maatschappelijk handelen. Knepper acht het aannemelijk dat appellante ook met deze beperking in staat was de geduide functies te verrichten.
4.4.
De motivering van Knepper is overtuigend. Zijn rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. Daarbij dient bedacht te worden dat het gaat om een beoordeling in het kader van de ZW. De FML kan daarbij ondersteunend zijn, maar uiteindelijk gaat het om vraag of voldoende inzichtelijk is dat appellante niet ongeschikt is voor de in aanmerking te nemen arbeid, in dit geval de eerder in het kader van de WAO geduide functies.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 heeft het Uwv terecht beslist dat appellante met ingang van 17 november 2008 niet langer recht heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
6.1.
Verder dient een beslissing te worden gegeven over het verzoek van appellante om schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek van appellante wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
6.2.
Vanaf de ontvangst door het Uwv op 16 december 2008 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak op 10 december 2015 zijn zes jaren en ruim elf maanden verstreken. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met een periode van drie jaren en ruim twee maanden, die volledig is toe te rekenen aan de rechterlijke fase. Zoals is overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Hieruit volgt dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 3.000,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2015.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) W. de Braal

IJ