1.7.Bij besluit van 18 juni 2014 (bestreden besluit) heeft de Rvdr het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2014 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Rvdr het in 1.6 onder d) genoemde verwijt nader geconcretiseerd in die zin dat het inhoudt dat appellant zich na
29 oktober 2013 niet heeft beperkt tot de door de leidinggevende aan hem nadrukkelijk opgedragen werkzaamheden, maar in strijd met de op 29 oktober 2013 gegeven instructies ook ontwikkelwerkzaamheden is gaan doen. Voor het geval het besluit tot disciplinair ontslag in beroep geen stand mocht houden heeft de Rvdr appellant op andere gronden als bedoeld in artikel 99, eerste lid, van het ARAR ontslag verleend. Volgens de Rvdr heeft de gehele situatie waaruit het disciplinaire ontslag is voortgevloeid tot gevolg gehad dat een impasse is ontstaan en bestaat geen uitzicht op herstel van een vruchtbare samenwerking wegens de ontstane vertrouwensbreuk. De Rvdr heeft geen aanleiding gezien om de aanspraak op een voorziening als bedoeld in artikel 99, tweede lid, van het ARAR te verhogen aangezien het ontslag op andere gronden in overwegende mate aan appellant is te wijten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen het ontslag op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR, het bestreden besluit voor zover het dit ontslag betreft vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat:
1. niet in geschil is dat appellant de in 1.6 onder a) en b) genoemde gedragingen heeft begaan, maar dat deze gedragingen geen plichtsverzuim opleveren. Volgens de rechtbank heeft de Rvdr het advies van de bedrijfsarts om een time-out periode van twee weken te nemen en mediation in te schakelen volledig naast zich neergelegd. Tegen die achtergrond zijn de opdrachten om op 8 en 11 november 2013 op het werk te verschijnen om het werk te hervatten niet redelijk;
2. niet is komen vast te staan dat appellant de in 1.6 onder c) genoemde gedraging heeft begaan. Appellant heeft deze gedraging van meet af aan ontkend, bij het gesprek op
31 oktober 2013 waren enkel appellant en zijn leidinggevende aanwezig en er zijn geen getuigen die hierover kunnen verklaren;
3. is komen vast te staan dat appellant de in 1.6 onder d) genoemde gedraging, zoals nader geconcretiseerd in het bestreden besluit, heeft begaan en dat deze gedraging plichtsverzuim oplevert dat hem kan worden toegerekend. Appellant had uit de verslaglegging van de werkafspraken in het document startgesprek en uit het verloop van het gesprek van 29 oktober 2013 moeten begrijpen dat aan hem alleen nog maar de uitvoering van beheerstaken was opgedragen en niet (meer) het ontwikkelen van dashboards. Doordat appellant na 29 oktober 2013 is doorgegaan met zijn werkzaamheden aan dashboards, heeft hij niet gedaan wat met hem was afgesproken. Van appellant mocht worden verwacht dat hij zich hield aan de duidelijke aanwijzingen die hij in het gesprek op 29 oktober 2013 had gekregen, ook al was hij het daarmee niet eens;
4. de straf van ontslag niet evenredig is aan het plichtsverzuim dat is komen vast te staan;
5. sprake was van een verstoring van de relatie tussen appellant en zijn leidinggevende en tussen appellant en de directie en dat een vruchtbare samenwerking met appellant daarom niet meer mogelijk was. Van betekenis is in dit verband dat sinds 2011 gesprekken met appellant zijn gevoerd over zijn taken en functioneren, appellant bij brief van 14 mei 2012 is aangesproken op door hem getoond ongewenst gedrag, de adjunct-directeur T haar brief van 8 november 2013 aan appellant heeft afgesloten met de woorden: “wat mij betreft is de maat nu echt vol” en dat appellant op
31 oktober 2013 geen acht heeft geslagen op de hem gegeven aanwijzingen en opdrachten en daarmee een aandeel heeft gehad in de ontstane situatie.
3. Partijen hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft de in rechtsoverweging 2 onder 3 en 5 weergegeven oordelen bestreden. Verder heeft appellant aangevoerd dat de Rvdr pas bij het bestreden besluit subsidiair ontslag op andere gronden heeft verleend en appellant voor het nemen van dat besluit niet de gelegenheid heeft gehad zich hierover uit te laten. De Rvdr heeft de in rechtsoverweging 2 onder 1 en 2 weergegeven oordelen bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.