ECLI:NL:CRVB:2015:4453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
13/1920 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering met terugwerkende kracht en terugvordering na fraudevermoeden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van de WAO-uitkering van appellant met terugwerkende kracht. De intrekking was gebaseerd op een strafrechtelijk onderzoek naar vermeende fraude door psychiaters, waarbij het Uwv stelde dat appellant zijn gezondheidstoestand onjuist had weergegeven. Appellant, die sinds 1999 een WAO-uitkering ontving, had zich in 1998 ziek gemeld met rugklachten en later psychische klachten. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant geen benutbare mogelijkheden had om te werken, wat leidde tot de toekenning van de uitkering. Echter, na een heronderzoek in het kader van het fraudedossier 'Marque', concludeerde het Uwv dat appellant vanaf 10 oktober 2007 niet meer arbeidsongeschikt was en dat de uitkering onterecht was verstrekt. Appellant bestreed deze conclusie en voerde aan dat er geen sprake was van simulatie of aggravatie van klachten. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat appellant zijn klachten had gefingeerd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken en herstelde de WAO-uitkering van appellant, evenals de terugvordering van onterecht betaalde uitkeringen.

Uitspraak

13/1920 WAO, 14/4887 WAO
Datum uitspraak: 9 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
29 maart 2013, 12/3336 (aangevallen uitspraak 1) en van 1 augustus 2014, 14/1541 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend met betrekking tot de invordering.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 2 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Strijbosch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich in september 1998 met rugklachten ziek gemeld voor zijn werk als productiemedewerker. Later zijn psychische klachten ontstaan.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft de verzekeringsarts appellant onderzocht en informatie ingewonnen bij de aan GGzE verbonden behandelend psychiater C. Koopal. In diens rapport van 30 september 1999 is melding gemaakt van een ernstige depressie met stemmingsincongruente psychotische kenmerken, die medicamenteus behandeld werd. De verzekeringsarts heeft mede op grond van deze informatie vastgesteld dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid. In lijn met dit advies heeft het Uwv appellant bij besluit van 12 januari 2000 met ingang van 28 september 1999 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1.
Bij een medisch heronderzoek in juni 2000 is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de situatie van appellant ongewijzigd is gebleven. Daarbij heeft hij informatie van psychiater B.J.M. Franssen van 13 januari 2000 en van psychiater Koopal van 15 maart 2000 meegewogen. Koopal heeft te kennen gegeven de behandeling in januari 2000 te hebben beëindigd, omdat appellant de hem voorgestelde behandelopties, zoals een opname, dagbehandeling, of het consulteren van een Turks sprekende psychiater heeft afgewezen.
2.2.
Ook na een heronderzoek door een medisch medewerker in 2004 en door een verzekeringsarts in 2007 is de uitkering ongewijzigd gecontinueerd. Bij laatstgenoemd heronderzoek heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 10 oktober 2007 vermeld dat appellant eens in de zes weken psychiater [naam 1] bezoekt. De medische situatie werd wezenlijk als onveranderd beoordeeld. Een medische heronderzoek werd niet meer aan de orde geacht.
2.3.
Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek “Marque”, waarin onderzoek werd gedaan naar vermeende fraude door psychiaters, waaronder [naam 1] , bestaande uit het afgeven van valse medische verklaringen, heeft het Uwv heronderzoek verricht naar de gezondheidstoestand van appellant. Op verzoek van de verzekeringsarts heeft psychiater J.H.M. [naam 2] bij appellant een psychiatrisch onderzoek verricht en van zijn bevindingen op 2 november 2011 verslag gedaan. Op grond van zijn onderzoek geeft [naam 2] te kennen dat appellant geen externe stressfactoren meldt. Hij kan geen uitspraak doen over de persoonlijkheid van appellant en ziet redenen om aan de symptoomvaliditeit te twijfelen, omdat het gedrag van appellant bij de verzekeringsarts duidt op “acting crazy”. [naam 2] kan geen grande psychiatrie vinden. Uit de beschikbare gegevens kan [naam 2] niet afleiden hoe psychiater Koopal tot zijn conclusie is gekomen, maar [naam 2] sluit niet uit dat Koopal zich om de tuin heeft laten leiden door simulatie/aggravatie. Anderzijds kan [naam 2] niet uitsluiten dat appellant destijds inderdaad aan de genoemde stoornis leed. [naam 2] ziet geen aanwijzingen voor beperkingen in het huidige persoonlijke en/of sociale functioneren en ziet een discrepantie tussen zijn inschatting van het psychisch toestandsbeeld van appellant en het beeld dat appellant destijds tegenover de verzekeringsarts presenteerde. Het zich gedragen als een gesticht-patiënt en zich verbaal laten vertegenwoordigen door een meegekomen ‘neef’ is volgens [naam 2] typisch voor de in het kader van Marque onderzochte patiënten en wordt zelden bij ʽechte’ patiënten gezien. De verzekeringsarts komt op grond van het rapport van [naam 2] tot de conclusie dat bij appellant vanaf 10 oktober 2007 geen sprake is van beperking van de mogelijkheden om te functioneren, als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.
3.1.
Bij besluit van 24 november 2011 heeft het Uwv het besluit van 25 februari 2008 tot ongewijzigde voortzetting van de WAO-uitkering ingetrokken, overwegende dat de belastbaarheid van appellant destijds verkeerd is ingeschat, wat mede het gevolg is geweest van het door appellant onjuist dan wel onvolledig weergeven van zijn gezondheidstoestand. Beslist is voorts dat appellant naar het oordeel van de verzekeringsarts met ingang van
10 oktober 2007 niet ziek is en dus ook niet meer arbeidsongeschikt is.
3.2.
Bij besluit van 28 november 2011 heeft het Uwv de over de periode 10 oktober 2007 tot en met 31 oktober 2011 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering teruggevorderd. Het gaat om een bedrag van bruto € 65.956,64.
3.3.
Appellant heeft in bezwaar tegen de onder 3.1 en 3.2 vermelde besluiten bestreden dat sprake zou zijn geweest van simulatie of aggravatie van klachten. Appellant heeft er op gewezen dat [naam 2] blijkens zijn conclusies niet kan uitsluiten dat appellant destijds aan een bepaalde stoornis leed. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van psychiater [naam 1] van 18 mei 2012 in geding gebracht. Na de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanwege gestelde diabetes mellitus desgevraagd informatie van de huisarts van 4 oktober 2012 ontvangen en gezien de bevindingen van de expertise-psychiater de medische beoordeling bevestigd. De omstandigheid dat de behandelend psychiater een psychiatrische stoornis aanwezig acht, maakt de beoordeling volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet anders, nu de behandelaar de van fraude verdachte psychiater is.
3.4.
Bij besluit van 15 oktober 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 24 en 28 november 2011 ongegrond verklaard.
4. In beroep tegen bestreden besluit 1 heeft appellant naar voren gebracht dat de door het Uwv ingeschakelde psychiater niet onbevooroordeeld is als het gaat om Marque-zaken. Gesteld is dat het fundamenteel onjuist is dat nagenoeg alle Marque-zaken worden voorgelegd aan [naam 2] en diens (gewezen) collegae bij het [ziekenhuis] Gewezen is op het risico van tunnelvisie. Appellant stelt dat hij al jaren voor 2007 een WAO-uitkering ontving vanwege zijn psychische klachten, terwijl hij toen nog niet onder behandeling was bij [naam 1] .
5. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank vindt in het dossier een voldoende onderbouwing voor het standpunt van het Uwv dat appellant vanaf 10 oktober 2007 verwijtbaar een onjuist en/of onvolledig beeld van zijn medische situatie heeft gegeven. Daarbij hecht de rechtbank doorslaggevend belang aan het rapport van de inspecteur handhaving, waaruit blijkt dat het tijdens het huisbezoek aan appellant op 6 september 2011 wel mogelijk was om met appellant een gesprek te voeren en appellant te kennen gaf over een auto te beschikken en deze ook te gebruiken. Verder heeft de rechtbank de mededeling van de huisarts van appellant van belang geacht, dat appellant hem niet in verband met psychische klachten had bezocht en hij appellant nooit psychotisch had meegemaakt. De rechtbank onderschrijft het standpunt van het Uwv dat de presentatie van appellant op het spreekuur in oktober 2007 als gespeeld moet worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen reden om psychiater [naam 2] als niet onbevangen aan te merken en volgt diens conclusie dat sprake is van simulatie/aggravatie. De rechtbank acht het Uwv op grond van artikel 36a van de WAO bevoegd om de uitkering van appellant in te trekken. Nu door toedoen van appellant ten onrechte uitkering is verstrekt heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht tot terugvordering besloten.
6. Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft het Uwv, in het kader van de invordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering, het maandelijks door appellant terug te betalen bedrag vastgesteld op € 299,33. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 18 februari 2014 (bestreden besluit 2). Bij aangevallen uitspraak 2 is het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
7. Appellant heeft in hoger beroep de gronden van bezwaar en beroep in essentie herhaald. Gewezen is op een zinsnede die vaker in dossiers waar [naam 2] bij is betrokken wordt gezien, waarin [naam 2] spreekt over ‘typisch gedrag voor de Bende van Marque’. Dit verdraagt zich niet met het principe van de onschuldpresumptie.
8. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
Toetsingskader: algemeen
8.1.1.
In artikel 80, eerste lid, van de WAO, voor zover hier van belang, is bepaald dat degene die in het genot is van een WAO-uitkering verplicht is aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.
8.1.2.
Op grond van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO, voor zover in dit geding van belang, trekt het Uwv een beschikking tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 28 of 80 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
8.1.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011 en ECLI:NL:CRVB:2015:2844) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
8.1.4.
Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230, bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van een niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.
8.1.5.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295 en ECLI:NL:CRVB:2015:2844).
Wat is in dit geval gesteld?
8.2.
Het standpunt van het Uwv komt er in de kern op neer dat vanaf 10 oktober 2007 ten onrechte WAO-uitkering aan appellant is verstrekt. Appellant wordt verweten dat hij op die datum verzekeringsarts G.W. Deichmann met zijn houding, gedrag en presentatie onjuist heeft geïnformeerd over zijn gezondheidssituatie door een beeld van een ernstige psychiatrische stoornis op te roepen dat geen betrouwbare weergave van zijn situatie is gebleken. Volgens het Uwv is op grond van de rapporten van de verzekeringsartsen, ondersteund door het rapport van psychiater [naam 2] , afdoende komen vaststaan dat in de situatie van appellant sprake is geweest van simulatie en daarmee van schending van de in artikel 80 van de WAO neergelegde inlichtingenverplichting.
8.3.
Anders dan de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende steun biedt voor de conclusie dat appellant ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts in 2007 een ziekte heeft voorgewend. Het onderzoek van [naam 2] , waarop het Uwv zijn standpunt in hoofdzaak heeft gebaseerd, biedt voor deze conclusie onvoldoende onderbouwing. In dit verband wordt overwogen dat het rapport van [naam 2] zeer summier is. Zo heeft [naam 2] een opsomming gegeven van bevindingen uit het verleden, maar is in diens rapport geen redengeving gevonden voor de conclusie dat bij appellant vanaf 2007 sprake is geweest van simulatie. [naam 2] zegt geen uitspraak te kunnen doen over de persoonlijkheid van appellant en zegt geen psychopathologische betekenis toe te kennen aan de vaak door Turkse en Marokkaanse patiënten gemelde (pseudo)hallucinaties. Verder zegt [naam 2] niet uit te kunnen sluiten dat appellant destijds aan de door Koopal genoemde psychiatrische stoornis leed. Voorts wordt overwogen dat [naam 2] is uitgegaan van de veronderstelling dat het Uwv zijn medisch oordeel destijds mede had gebaseerd op informatie van [naam 1] . Dit is onjuist. De verzekeringsarts heeft in 2007 het opvragen van medische informatie bij de behandelaar, psychiater [naam 1] , niet aangewezen geacht. De omstandigheid dat [naam 2] bij het onderzoek op basis van summiere bevindingen geen overtuigende psychopathologie vindt, is naar het oordeel van de Raad onvoldoende om op basis daarvan te concluderen dat bij appellant sprake is geweest van het bewust voorwenden van een psychische stoornis.
8.4.
Nu de Raad in overweging 8.3 tot de conclusie is gekomen dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bij appellant sprake is geweest van simulatie, ontvalt hiermee de grondslag aan de intrekking van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht tot
10 oktober 2007. Dit betekent dat zowel aangevallen uitspraak 1 als bestreden besluit 1 zullen worden vernietigd. Het besluit van 24 november 2011, waarbij het besluit van 25 februari 2008 is ingetrokken en aan appellant het recht op WAO-uitkering per 10 oktober 2007 is ontzegd, wordt herroepen. Op grond hiervan komt eveneens de grondslag te ontvallen aan het besluit tot terugvordering van 28 november 2011, zodat ook dat besluit wordt herroepen.
Aangevallen uitspraak 2
9. Uit overweging 8.4 vloeit voort dat de onder 6 weergegeven besluitvorming inzake de invordering geen stand houdt. Aangevallen uitspraak 2 zal worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal gegrond worden verklaard en bestreden besluit 2 zal eveneens worden vernietigd. Het besluit van 27 augustus 2013 zal worden herroepen.
10. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op
€ 1.470,- voor de kosten van bezwaar (2x1 punt voor indiening bezwaarschrift en 1x1 punt voor het bijwonen van hoorzitting). Verder wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van beroep van € 1.960,- (2x1 punt voor indiening beroepschrift en 2x1 punt voor de zitting), alsmede tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 1.470,- (2x1 punt voor indiening hoger beroepschrift en 1 punt voor bijwonen zitting). In totaal gaat het om een bedrag van € 4.900,- met een waarde per punt van € 490,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 15 oktober 2012 en
18 februari 2014;
- herroept de besluiten van 24 en 28 november 2011 en van 27 augustus 2013 en bepaalt dat
deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.900,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 327,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I. Mehagnoul

UM