3.4.Bij besluit van 15 oktober 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 24 en 28 november 2011 ongegrond verklaard.
4. In beroep tegen bestreden besluit 1 heeft appellant naar voren gebracht dat de door het Uwv ingeschakelde psychiater niet onbevooroordeeld is als het gaat om Marque-zaken. Gesteld is dat het fundamenteel onjuist is dat nagenoeg alle Marque-zaken worden voorgelegd aan [naam 2] en diens (gewezen) collegae bij het [ziekenhuis] Gewezen is op het risico van tunnelvisie. Appellant stelt dat hij al jaren voor 2007 een WAO-uitkering ontving vanwege zijn psychische klachten, terwijl hij toen nog niet onder behandeling was bij [naam 1] .
5. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank vindt in het dossier een voldoende onderbouwing voor het standpunt van het Uwv dat appellant vanaf 10 oktober 2007 verwijtbaar een onjuist en/of onvolledig beeld van zijn medische situatie heeft gegeven. Daarbij hecht de rechtbank doorslaggevend belang aan het rapport van de inspecteur handhaving, waaruit blijkt dat het tijdens het huisbezoek aan appellant op 6 september 2011 wel mogelijk was om met appellant een gesprek te voeren en appellant te kennen gaf over een auto te beschikken en deze ook te gebruiken. Verder heeft de rechtbank de mededeling van de huisarts van appellant van belang geacht, dat appellant hem niet in verband met psychische klachten had bezocht en hij appellant nooit psychotisch had meegemaakt. De rechtbank onderschrijft het standpunt van het Uwv dat de presentatie van appellant op het spreekuur in oktober 2007 als gespeeld moet worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen reden om psychiater [naam 2] als niet onbevangen aan te merken en volgt diens conclusie dat sprake is van simulatie/aggravatie. De rechtbank acht het Uwv op grond van artikel 36a van de WAO bevoegd om de uitkering van appellant in te trekken. Nu door toedoen van appellant ten onrechte uitkering is verstrekt heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht tot terugvordering besloten.
6. Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft het Uwv, in het kader van de invordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering, het maandelijks door appellant terug te betalen bedrag vastgesteld op € 299,33. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 18 februari 2014 (bestreden besluit 2). Bij aangevallen uitspraak 2 is het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
7. Appellant heeft in hoger beroep de gronden van bezwaar en beroep in essentie herhaald. Gewezen is op een zinsnede die vaker in dossiers waar [naam 2] bij is betrokken wordt gezien, waarin [naam 2] spreekt over ‘typisch gedrag voor de Bende van Marque’. Dit verdraagt zich niet met het principe van de onschuldpresumptie.
8. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
Toetsingskader: algemeen
8.1.1.In artikel 80, eerste lid, van de WAO, voor zover hier van belang, is bepaald dat degene die in het genot is van een WAO-uitkering verplicht is aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.
8.1.2.Op grond van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO, voor zover in dit geding van belang, trekt het Uwv een beschikking tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 28 of 80 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
8.1.3.Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011 en ECLI:NL:CRVB:2015:2844) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend. 8.1.4.Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230, bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van een niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.
8.1.5.Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295 en ECLI:NL:CRVB:2015:2844). Wat is in dit geval gesteld?