ECLI:NL:CRVB:2015:4446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
13/6309 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA-uitkering wegens simulatie en onjuiste informatieverstrekking

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellant met terugwerkende kracht. Appellant, die in oktober 2005 arbeidsongeschikt raakte door fysieke en later psychische klachten, had in 2008 een WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat appellant op 4 oktober 2007 niet arbeidsongeschikt was en dat de verstrekte uitkering berustte op simulatie. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat appellant onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn gezondheidstoestand. De Raad oordeelt dat de conclusies van de verzekeringsartsen, met name die van psychiater H. Kondakçi, overtuigend zijn en dat er geen sprake was van een psychiatrische aandoening op de relevante datum. De Raad stelt vast dat de verstrekking van de uitkering aan appellant in een rechtstreeks oorzakelijk verband moet worden gezien met zijn simulatie, waardoor ten onrechte uitkering aan hem is verstrekt. De Raad bevestigt dat er geen beletsel is voor het Uwv om de WIA-uitkering met terugwerkende kracht in te trekken.

Uitspraak

13/6309 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 oktober 2013, 12/2922 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 december 2015

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Strijbosch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, werkzaam als schoonmaker, is in oktober 2005 uitgevallen wegens fysieke klachten. Later heeft hij ook psychische klachten gekregen. Na onderzoeken in het kader van de Ziektewet op 9 augustus 2006, 16 november 2006 en 21 februari 2007 heeft de arts
J.A. van der Vliet vastgesteld dat appellant op medische gronden evident geen benutbare arbeidsmogelijkheden had.
1.2.
In verband met zijn psychische klachten is appellant in september 2006 in behandeling gekomen bij psychiater S. [naam psychiater]. Volgens deze psychiater is bij appellant sprake van een psychotische stoornis, paranoïde gekleurd met waanachtige ideaties.
1.3.
Met een op 4 juli 2007 door het Uwv ontvangen formulier heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag is appellant op 5 september 2007 onderzocht door verzekeringsarts H.H. Häuser. Deze arts heeft de bevindingen bij zijn onderzoek van de psyche van appellant als volgt verwoord in zijn rapport van 5 februari 2008:
“Client staat in de wachtkamer en brabbelt voor zich uit, geeft eerst een hand als de neef hem daartoe aanzet, loopt dan aan de arm van de neef mee naar de onderzoekskamer waar hij buiten de deur zijn instappers uittrekt. Op sokken loopt hij de kamer binnen en gaat zitten. Tijdens het gesprek blijft hij gesticuleren, brabbelt, ziet dingen en hoort stemmen. Wat die stemmen vertellen, zegt hij niet. Hij spreekt ook geen Nederlands. De mimiek lijkt hierbij niet echt vlak, de stemming ook niet somber, hij blijft maar opstaan vanuit de stoel en loopt op sokken in de kamer rond, maar echt onrustig komt hij toch niet over. Aan het gesprek lijkt hij helemaal niet deel te nemen, kijkt mij ook niet aan, alleen naar de neef, ook als ik direct een vraag een hem richt. Op 5-02-2008 hetzelfde bizarre gedrag, alleen lijkt hij nu niets meer te zien en moet bij de hand worden genomen.”
1.4.
Op verzoek van Häuser is appellant op 13 november 2007 onderzocht door
dr. A.J.W.M. Trompenaars, psychiater, en dr. drs. L.E.E. Ligthart, klinisch psycholoog.
1.4.1.
In hun multidisciplinair rapport van 29 november 2007 is het klinisch-psychologisch testonderzoek als volgt samengevat:
“Gezien wordt een Turkse man die een ernstig geagiteerd, waarschijnlijk dysthym gekleurd, toestandsbeeld presenteert met psychotische kenmerken. Betrokkene is niet testbaar. Observatie van betrokkene nadat hij de praktijk heeft verlaten leert dat dit geagiteerde beeld ook buiten het zicht van onderzoeker (LL) blijft bestaan. Betrokkene moet met enige dwang door de neef meegevoerd worden terwijl hij luid roepend en in de lucht slaand de straat uit loopt. Gezien de heftigheid is er sprake van een acuut ernstig beeld dat momenteel ernstig onderbehandeld wordt. Opname in een psychiatrisch ziekenhuis is geïndiceerd.”
1.4.2.
Onder het kopje Psychiatrisch onderzoek in engere zin/algemene indrukken wordt onder meer het volgende opgemerkt:
“Met betrokkene zelf is geen gesprek mogelijk; hij lijkt compleet gevangen te zitten in zijn eigen (voor zover te beoordelen psychotische) belevingswereld, waarin hij, bij vlagen zeer geagiteerd, tekeer gaat tegen voor ondergetekende (AT) niet waarneembare beelden. Hij slaat zo nu en dan plotseling woedend en hard met zijn hand op tafel, maakt een volkomen oninvoelbare indruk en stort eenmaal zelfs ter aarde, waarbij hij een epileptiform aandoende houding aanneemt. Betrokkene is ook voor het overige motorisch zeer onrustig: hij staat voortdurend op, begint al brabbelend door de onderzoekskamer te lopen en moet door zijn neef telkens met enige dwang worden teruggezet in zijn stoel.”
1.4.3.
Trompenaars en Ligthart concluderen dat bij appellant sprake is van een geagiteerd dysthym beeld met psychotische kenmerken, waarvoor een (bij voorkeur acute) opname in een psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk is. Volgens hen is sprake van evidente onderbehandeling van het ernstige psychiatrische beeld.
1.4.4.
In zijn rapport van 5 februari 2008 heeft Häuser de beschikbare gegevens als volgt gewogen:
“Gezien de uitkomsten van de psychiatrische expertise en het bericht van de behandelende psychiater kan dan ook niet anders dan geconcludeerd worden dat cliënt op medische gronden niet tot werken in staat is. Er bestaat een ernstige psychiatrische aandoening waardoor hij niet in staat is tot persoonlijk en sociaal functioneren. Tevens is er sprake van een opname indicatie.”
1.5.
Bij besluit van 11 februari 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 4 oktober 2007 op grond van artikel 54 van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een WGA-uitkering.
1.6.
Appellant is op 10 mei 2011 onderzocht door verzekeringsarts K.G.M. van den Brand. In het medisch onderzoeksverslag van Van den Brand van 10 mei 2011 is vermeld dat het onderzoek een professionele herbeoordeling in het kader van de Wet WIA betreft en dat de aanleiding voor die herbeoordeling (mede) is gelegen in het feit dat “uit justitiële gegevens is gebleken dat een behandelaar van cliënt mogelijk ondeugdelijke medische informatie heeft verstrekt over de medische toestand van UWV-cliënten, al dan niet met medeweten en/of medewerking van de betreffende cliënten en derden”.
1.7.
Onder “conclusie en beleid” is vermeld:
“De psychische toestand is verbeterd, zoals blijkt uit anamnese en onderzoekbevindingen. Wel is hij sinds het vorig onderzoek onder behandeling gebleven en gebruikt hij een forse dosis stemmingsstabiliserende en dempende medicatie. Hij is recentelijk verwezen naar een nieuwe behandelaar, waar de intake in de tussentijd zal hebben plaatsgevonden.
Hij heeft een scala aan lichamelijke (psychosomatische?) klachten waarvoor tot nu toe geen organische verklaringen is gevonden. Ten tijde van het spreekuurcontact waren een aantal onderzoeken uitgezet waarvan de uitslag wellicht ook al bekend is.
Informatie zal bij de huisarts worden opgevraagd waarna de belastbaarheid zal worden vastgesteld.”
1.8.
Bij brief van 3 juli 2011 heeft de huisarts van appellant aan verzekeringsarts Van den Brand geschreven dat hij niet op de hoogte is van mogelijk ondeugdelijke informatie van psychiater [naam psychiater] en dat appellant op 24 april 2011 is verwezen naar i-psy te Tilburg.
1.9.1.
Appellant is op verzoek van het Uwv op 13 september 2011 onderzocht door psychiater H. Kondakçi. In zijn rapport van 27 september 2011 heeft Kondakçi onder meer het volgende gerapporteerd:
“Ad III (…)
Thans blijkt betrokkene een goed aanspreekbare en goed onderzoekbare, normaal verzorgde, stabiele (somatisch en psychiatrisch) indruk makende, Turkse man te zijn van 59 jaar oud. Hoewel betrokkene vrij ernstige, en feitelijk weinig specifieke, (spannings)klachten claimt, heb ik niet de indruk dat er sprake is van ernstige psychiatrische problematiek (zie psychiatrisch onderzoek). Ik zie spanningsklachten, die vermoedelijk gerelateerd zijn aan de recentelijke verzekeringsgeneeskundige onderzoeken. Het is niet ondenkbaar dat betrokkene zich zorgen maakt over zijn uitkering en bezorgd is dat hij te werk gesteld zal worden. Hij heeft duidelijk begrepen dat zijn voormalige behandelaar, psychiater [naam psychiater], mogelijk ondeugdelijke informatie heeft verschaft. Hij is begrijpelijk dat betrokkene zich in dat licht zorgen maakt over de status van de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen en zijn toekomstige uitkering.
In diagnostisch opzicht is het van belang te vermelden dat betrokkene thans niet psychotisch is en er voorts geen aanwijzingen worden gezien voor een psychotische kwetsbaarheid. Zo is betrokkene nimmer in een psychotische toestand opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis en kan hij geen eenduidige psychotische klachten (hallucinaties, wanen, chaotisch of katatoon gedrag, of juist een voorgeschiedenis met agressief en antisociaal gedrag, onsamenhangende spraak of juist negatieve symptomen) benoemen, noch recentelijk, noch in het verleden.
Voorts heb ik de indruk dat het beeld welke betrokkene in 2007 tijdens verzekeringsgeneeskundige spreekuren en tijdens de expertise van collega’s Ligthart en Trompenaars presenteerde (zoals beschreven in diens rapporten), een uiting was van een psychotische decompensatie. Immers het in dat rapport beschreven gedrag werd vooral gekenmerkt door vreemde, ostentatieve, regressieve en bizarre aspecten, niet specifiek passend bij een (op ons vakgebied) bekende pscyhopathologisch ziektebeeld of syndroomformatie, en dan juist zich openbarend in het kader van diagnostisch onderzoek als onderdeel van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Uit de literatuur (de eigen ervaringen uit de eigen praktijk bevestigen dat beeld) weten we dat onderpresteren, aggravatie en simulatie vaker voorkomt in de forensische en ook de verzekeringsgeneeskundige context. Oftewel gelet op de huidige presentatie, het beloop en de anamnese, tezamen met de beschikbare informatie, is het aannemelijk te veronderstellen dat betrokkene nimmer heeft geleden aan een psychotische stoornis.
Geconcludeerd dient te worden dat de thans door betrokkene beschreven spanningsklachten (met psychosomatische aspecten) geen uiting zijn van een psychiatrisch toestandsbeeld of een te classificeren psychische stoornis. Deze bezwaren lijken al langere tijd in wisselende mate te bestaan en zijn met name gerelateerd aan (herkenbare) psychosociale stressoren, zoals zijn woonomgeving, een beperkte dagbesteding en de recentelijk verzekeringsgeneeskundige heronderzoeken.
Dat gezegd hebbende wil ondergetekende voor alle duidelijkheid opgemerkt hebben dat hij betrokkene in 2007 niet zelf heeft onderzocht en dat het bovenstaande met dat voorbehoud dient te worden geïnterpreteerd.”
1.9.2.
Bij de beantwoording van vragen van het Uwv heeft Kondakçi onder meer gesteld:
“Er worden spanningsklachten gezien, die vermoedelijk gerelateerd zijn aan de recente verzekeringsgeneeskundige onderzoeken.
Vraag 2 (…) Er zijn aanwijzingen dat betrokkene de door hem ervaren spanningsklachten sterker uit en presenteert dan door mij geobjectiveerd kan worden. Er wordt een duidelijke neiging tot aggravatie gezien. Er blijkt, voor zover door mij na te gaan is, immers ondergetekende heeft betrokkene niet eerder onderzocht, geen psychotische kwetsbaarheid te bestaan. Afgaande op de eigen onderzoeksbevindingen en de beschikbare informatie, is het aannemelijk te veronderstellen dat betrokkene nimmer heeft geleden aan een psychotische stoornis. Het destijds gepresenteerde beeld tijdens verzekeringsgeneeskundige spreekuren en tijdens de expertise bij collega’s Ligthart en Trompenaars doet malingering sterk vermoeden.(…)
Ik acht geen beperkingen op psychisch/psychiatrisch vlak gerelateerd aan een psychiatrisch toestandsbeeld dan wel aan een psychiatrische stoornis.
Vraag 6: Is er een discrepantie tussen uw inschatting van de psychische toestand en het beeld dat cliënt destijds tegenover de verzekeringsarts presenteerde van zijn klachten en belemmeringen?
Ja, zie bovenstaande, antwoord vraag 2 en ad III.
Vraag 7: Was cliënt om medische redenen buiten staat om de verzekeringsarts een volledig en juist beeld te geven van zijn klachten en belemmeringen?
Die indruk heb ik niet. Immers er is geen sprake van ernstige psychopathologie en er zijn duidelijke aanwijzingen dat deze in het verleden ook niet hebben gespeeld. Nogmaals wil ondergetekende benadrukken dat hij betrokkene nimmer eerder zelf heeft onderzocht en dat het bovenstaande met dat voorbehoud dient te worden geïnterpreteerd.”
1.10.
In haar medisch onderzoeksverslag van 27 september 2011 heeft verzekeringsarts Van
den Brand de volgende beschouwing gegeven:
“Thans 59 jarige man, voormalig schoonmaker. Op 06-10-2005 meldde cliënt zich arbeidsongeschikt voor dit werk vanwege knieklachten.
Uit een door UWV aangevraagde expertise in 2007 (Trompenaars en Ligthart) kwam de conclusie geagiteerd dysthym beeld met psychotische kenmerken. Uit deze expertise in 2007 (gebaseerd op hetereoanamnestische gegevens van een neef) volgde de conclusie van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld met als gevolg disfunctioneren. Het advies was een klinische opname, waar cliënt niet aan meewerkte. Hij werd op medische gronden toen arbeidsongeschikt geacht.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek van mei 2011, informatie van de huisarts en herhaalde expertise bij de psychiater H. Kondakçi, waarbij alle relevante gegevens nogmaals de revue passeerden kan geen andere conclusie getrokken worden dat cliënt voor de ziektewet geaccepteerd is met knie- en locomotore klachten waarvoor 2x een ingreep aan de knie. Op einde wachttijd WIA 4-10-2007 claimt hij arbeidsongeschiktheid op psychische gronden. Mogelijk eerder (na herstel van de ingrepen aan de knie) maar in ieder geval per die datum was er geen sprake van ziekte of gebrek en waren de psychische klachten, een psychotische stoornis, gesimuleerd.”
1.11.
Onder advies is vermeld: “geen ziekte of gebrek vanaf 4-10-2007. Hij was toen normaal
belastbaar conform leeftijd en constitutie.”
1.12.
Bij besluit van 19 oktober 2011 heeft het Uwv het besluit van 11 februari 2008 ingetrokken. Het Uwv heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant destijds op verkeerde gronden is ingeschat. Dit is volgens het Uwv mede het gevolg van het door appellant onjuist, dan wel onvolledig weergeven van zijn gezondheidstoestand. Besloten is dat appellant met ingang van 4 oktober 2007 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.13.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 oktober 2011. Daarbij heeft hij een psychiatrische expertise ingebracht van Y. Güzelcan. In zijn rapport van 26 januari 2012, aangevuld op 2 februari 2012, heeft Güzelcan op basis van zijn onderzoek geconcludeerd dat bij appellant op 4 oktober 2007 sprake was van een depressieve stoornis, eenmalige episode, ernstig, zonder psychotische kenmerken, een somatoforme stoornis, niet nader omschreven, en een angststoornis, niet nader omschreven.
1.14.
Volgens verzekeringsarts bezwaar en beroep, dr. T.J.A. Boel, ligt het gezien het totaalbeeld voor de hand en is het zeer waarschijnlijk dat sprake is van simulatie. In zijn rapport van 3 juli 2012 licht hij dat als volgt toe:
“- Gezien het totaalbeeld ligt het voor de hand en is het zeer waarschijnlijk dat er sprake is van simulatie want:
* De huisarts maakt geen melding van ernstige psychiatrische problematiek. Het is onmogelijk dat het zeer spectaculaire gedrag dat cliënt vertoonde bij de verzekeringsarts aan de aandacht van de huisarts zou ontsnapt zijn indien dat gedrag zich ook zou voordoen bij de huisarts. Ik kan er dus enkel van uit gaan dat dergelijk gedrag enkel bij de verzekeringsarts werd vertoont en niet bij de huisarts. Dit is enkel te verklaren door simulatie.
* Het resultaat van de uitgebreide expertise is zeer duidelijk. Geen psychiatrische ziektebeeld en duidelijke neiging tot aggravatie. Ik kan hier enkel uit besluiten dat het gedrag van cliënt blijkbaar niet berust op een psychiatrisch ziektebeeld. De enige verklaring die dan nog overblijft om dit gedrag te duiden is extreme aggravatie of simulatie.
* Ik lees in het dossier dat cliënt ruim een maand op vakantie is geweest kort nadat hij in volstrekt mutisme was gehuld tijdens het spreekuur in 2008 en volledig afhankelijk was van de meegekomen neef. Ik kan me niet voorstellen dat iemand in dergelijke toestand nog maar aan vakantie denkt, laat staan een verre reis gaat ondernemen. Ook dit gegeven duidt op het bestaan van simulatie.
* Het vertoonde gedrag tijdens de verzekeringsgeneeskundige beoordelingen in het verleden was zo bizar en extreem dat het onvoorstelbaar is dat gekozen werd voor een ambulante behandeling (zowel door de omgeving als door de behandelaar).
- De door de gemachtigde geopperde noodzakelijkheid van het uitvoeren van testen om malignering uit te sluiten is niet aan de orde. De feiten (zie hoger) wijzen maar in één richting en dat is die van aggravatie en simulatie.”
1.15.
Boel concludeert dat er geen reden is tot herziening van de medische grondslag van het besluit van 19 oktober 2011.
1.16.
Bij besluit van 2 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 oktober 2011 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant ten tijde van de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken in het kader van de beoordeling op zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Wet WIA per 4 oktober 2007, de verzekeringsarts door zijn handelen en presentatie onjuist geïnformeerd over zijn medische situatie. Het door appellant opgeroepen beeld van een ernstige psychiatrische aandoening, ondersteund door informatie van [naam psychiater], berust niet op ziekte en/of gebrek, maar op simulatie. Omdat door toedoen van appellant ten onrechte uitkering is verstrekt, wordt deze met terugwerkende kracht tot 4 oktober 2007 ingetrokken.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ter onderbouwing van het beroep heeft appellant rapporten ingediend van verzekeringsarts-medisch adviseur
E.C. van der Eijk van 11 september 2012 en 18 juni 2013 en een brief van i-psy van
25 augustus 2011.
2.2.
Bij verweer heeft het Uwv rapporten ingediend van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep G.C.N. Debie en S.N. van Erk-Raes van 5 november 2012 en 30 juli 2013. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de bevindingen en conclusies van Kondakçi, gelezen in samenhang met de informatie van de verschillende verzekeringsartsen en de huisarts, een voldoende overtuigende grondslag bieden voor het standpunt van het Uwv dat bij appellant per 4 oktober 2007 geen sprake was van een psychiatrische ziekte of gebrek. De door appellant in het geding gebrachte rapporten van Van der Eijk en de brief van i-psy van
25 augustus 2011 wijzigen dat oordeel niet.
2.4.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant het Uwv onjuist heeft geïnformeerd over zijn gezondheidstoestand. Dit betekent dat appellant ingaande 4 oktober 2007 alsnog geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA en dat, nu niet is gebleken van dringende redenen om daarvan af te zien, het Uwv gehouden is de uitkering van appellant met terugwerkende kracht in te trekken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, betoogd dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van Kondaçi heeft gevolgd en geen waarde heeft gehecht aan het rapport van de door appellant ingeschakelde psychiater Güzelcan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toetsingskader: algemeen
4.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA verstrekt een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
4.1.2.
In artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv beschikkingen op grond van deze wet herziet of intrekt, indien:
“a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld; (…)
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.”
Op grond van het derde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011 en ECLI:NL:CRVB:2015:2844) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
4.3.
Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230, bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van een niet-nakoming van een verplichting, maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerder genoemde situatie.
4.4.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ook: ECLI:NL:CRVB:2015:1295 en ECLI:NL:CRVB:2015:2844).
Wat is in dit geval gesteld?
4.5.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag het standpunt van het Uwv dat appellant tijdens de spreekuren van verzekeringsarts Häuser op 5 september 2007 en 5 februari 2008 door zijn handelen en presentatie onjuiste informatie heeft verschaft over zijn medische toestand. Op 4 oktober 2007 was geen sprake van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek en het door appellant opgeroepen beeld van een ernstige psychiatrische aandoening berust op simulatie. Door toedoen van appellant, ondersteund door informatie van [naam psychiater], is Häuser ertoe gebracht geen duurzaam benutbare mogelijkheden bij appellant aanwezig te achten. Daarbij heeft het Uwv doorslaggevende betekenis toegekend aan de door Kondakçi verrichte expertise.
4.6.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van het geheel van de omtrent appellant voorliggende medische gegevens, waarvan in het bijzonder het door psychiater Kondakçi opgestelde expertise-rapport en het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juli 2012, in genoegzame mate buiten twijfel is gesteld dat appellant op 4 oktober 2007 in staat was loonvormende arbeid te verrichten en voorts dat hem het verwijt treft bij de medische onderzoeken die uiteindelijk hebben geleid tot toekenning aan hem van uitkering met ingang van 4 oktober 2007, de onderzoekende artsen bewust te hebben misleid door, zowel in presentatie van zijn klachten als met de over hem door [naam psychiater] verstrekte en onjuist gebleken inlichtingen, een ernstige psychiatrische ziekte voor te (doen) wenden. De conclusies van Kondakçi hierover zijn stellig, eenduidig en overtuigend gemotiveerd. Het door Kondakçi gemaakte voorbehoud dat hij appellant in 2007 niet zelf heeft onderzocht en zijn conclusies met dat voorbehoud moeten worden geïnterpreteerd, geeft de Raad, evenals de rechtbank, geen aanleiding zijn heldere en naar behoren gemotiveerde conclusies in twijfel te trekken. Het door appellant in bezwaar ingediende rapport van Güzelcan heeft de Raad niet tot een ander oordeel geleid, reeds omdat uit dit rapport niet naar voren komt dat deze onderzoeker zich heeft gericht op de situatie van appellant op of rond de datum in geding,
4 oktober 2007, zoals ook verzekeringsarts bezwaar en beroep Boel heeft vastgesteld in zijn rapport van 3 juli 2012. De Raad stelt zich achter het standpunt van het Uwv dat de verstrekking van de uitkering aan appellant in een rechtstreeks oorzakelijk verband moet worden gezien met zijn simulatie en dat daarom moet gezegd dat, nu geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, daardoor ten onrechte uitkering aan hem is verstrekt.
4.7.
Op grond van wat is overwogen onder 4.5 en 4.6 onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat er rechtens geen beletsel is voor het Uwv om de WIA-uitkering van appellant met terugwerkende kracht per 4 oktober 2007 in te trekken.
4.8.
Uit 4.1.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I. Mehagnoul

AP