ECLI:NL:CRVB:2015:4433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
14/1654 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen intrekking WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uwv. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar aanvraag voor een WIA-uitkering, die door het Uwv was afgewezen. De Raad oordeelde dat het Uwv het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat appellante geen belang had bij het hoger beroep. Het geschil betrof uitsluitend de intrekking van het besluit van 11 juli 2012, waarbij het Uwv had vastgesteld dat de aanvraag voor een WIA-uitkering te laat was ingediend. Appellante stelde niet de uitsluitingsgrond voor het recht op een WIA-uitkering ter discussie, maar wilde enkel weten hoe lang de loondoorbetalingsverplichting van haar werkgeefster duurde. De Raad concludeerde dat deze vraag niet in het kader van het hoger beroep beantwoord kon worden, aangezien het niet ging om een geschil over een besluit van een bestuursorgaan. De Raad verklaarde het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk en wees erop dat de kantonrechter bevoegd is om te oordelen over loongeschillen.

Uitspraak

14/1654 WIA
Datum uitspraak: 9 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 februari 2014, 13/9662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.N. van der Voet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Voet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 11 juli 2012 heeft het Uwv de voormalig werkgeefster (werkgeefster) van appellante bericht dat de aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) 358 dagen te laat is ingediend. Het UWV heeft appellante een afschrift van het besluit gezonden. Het gevolg van een te late indiening is, zo is in het besluit vermeld, dat de periode van 104 weken waarover de werkgever het loon tijdens ziekte moet doorbetalen met de periode van de te late aanvraag wordt verlengd. Dit is een uitsluitingsgrond voor een WIA-uitkering zodat de eventuele uitkering door deze uitsluitingsgrond niet eerder kan ingaan dan 11 september 2012.
1.2.
Bij brief van 18 juli 2012 heeft appellante aan het Uwv bericht dat zij haar aanvraag om een WIA-uitkering intrekt. Het Uwv heeft de intrekking bij brief van 27 juli 2012 aan appellante en werkgeefster bevestigd.
1.3.
Op 11 juli 2013 heeft werkgeefster, met verwijzing naar een inmiddels gerezen loongeschil met appellante, aan het Uwv verzocht het besluit van 11 juli 2012 in te trekken omdat appellante haar WIA-aanvraag heeft ingetrokken. Bij brief van 1 augustus 2013 heeft het Uwv het besluit van 11 juli 2012 ingetrokken. Appellante heeft tegen deze intrekking bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het bestreden besluit vernietigd en onder bepaling dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv het besluit van 11 juli 2012 ten onrechte heeft ingetrokken. Tegen dat besluit was geen rechtsmiddel aangewend, zodat het onherroepelijk is geworden. Appellante heeft belang bij handhaving van dat besluit in verband met de ingestelde loonvordering tegen werkgeefster bij de kantonrechter, omdat uit het besluit van 11 juli 2012 het kader voortvloeit voor de door de kantonrechter vast te stellen loondoorbetalingsverplichting van werkgeefster (volgens appellante tot einde dienstverband in augustus 2012).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de bestuursrechter in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen indien er nog sprake is van een geschil over een besluit van een bestuursorgaan. De insteller van (hoger) beroep zal belang hebben bij de beoordeling van dat beroep indien het resultaat dat hiermee wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor de insteller feitelijke betekenis kan hebben. In zijn uitspraak van 9 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:53, heeft de Raad deze rechtspraak verruimd en overwogen dat ook procesbelang zal worden aangenomen indien de betrokkene stelt dat het bestreden besluit een rechtstreeks feitelijk gevolg heeft waarvan hij in een andere rechtsverhouding nadeel zal ondervinden en de in de voorliggende zaak op bestuursrechtelijke gronden te nemen beslissing voor het al dan niet intreden van dit gevolg beslissend is.
4.2.
Op grond van de artikelen 47 en 54 van de Wet WIA ontstaat recht op een WIA-uitkering indien op de verzekerde die ziek is geworden en de wachttijd heeft doorlopen geen uitsluitingsgrond van toepassing is. Volgens artikel 43, aanhef en onder b, van de Wet WIA (voor zover hier van belang) geldt als uitsluitingsgrond voor de toepassing van die wet het nog niet geëindigd zijn van het tijdvak waarin recht bestaat op loon op grond van artikel 7:629, elfde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Gelet op deze bepalingen behelst het besluit van 11 juli 2012 de vaststelling door het Uwv dat voor appellante voor het verkrijgen van een eventuele WIA-uitkering tot 11 september 2012 een uitsluitingsgrond van toepassing is. De opvatting van appellante dat aan het besluit van 11 juli 2012 een verdere betekenis toekomt is onjuist en strookt niet met het hier weergegeven wettelijk stelsel.
4.3.
Gelet op wat in 4.2 is overwogen wordt geoordeeld dat appellante geen belang heeft bij haar hoger beroep. Het geschil met het Uwv betreft immers uitsluitend de intrekking van het besluit van 11 juli 2012. Appellante stelt niet de vastgestelde uitsluitingsgrond voor het recht op een WIA-uitkering ter discussie. Het is haar uitsluitend te doen om beantwoording van de vraag tot hoe lang er een loondoorbetalingsverplichting voor werkgeefster bestaat. Daarop kan in dit geschil geen antwoord worden gegeven. Zoals in het besluit van 11 juli 2012
- naar de Raad aanneemt: ter voorlichting van werkgeefster - terecht is vermeld, is het aan werkgeefster om de gevolgen van de verlenging van de wachttijd voor de loondoorbetaling vast te stellen. Die vaststelling wordt beheerst door de bepalingen van Boek 7, Titel 10, van het BW, waarover in geval van een geschil de kantonrechter bevoegd is te oordelen. Wat appellante wenst, kan in dit geding niet worden bereikt en de beslissing van de bestuursrechter in deze procedure kan evenmin leiden tot een rechtstreeks feitelijk gevolg voor de aanhangige procedure bij de kantonrechter. Het hoger beroep moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans

RB