[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 februari 2006, 04/1058 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 maart 2007
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2007. Appellante is in persoon verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Veltman, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is met ingang van september 2000 biologie gaan studeren aan de Rijksuniversiteit Groningen. In verband daarmee had zij ten tijde in geding recht op studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (WSF). Met ingang van 15 april 2002 is zij in deeltijd gaan werken bij de Stichting GGZ Drenthe in Assen.
Appellanten voeren sinds 1 maart 2001 een gezamenlijke huishouding. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij na bezwaar genomen besluit van 19 augustus 2002 is bepaald dat van de som van de maandelijkse inkomsten van appellante uit arbeid en uit ouderlijke bijdrage een bedrag, gelijk aan het verschil tussen het normbedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 48, tweede lid, onder b, van de Algemene bijstandswet en het door appellante ontvangen basisbedrag prestatiebeurs, niet als inkomen op de bijstand in mindering wordt gebracht.
Bij besluit van 8 juni 2004 - voor zover van belang - heeft het College in verband met de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB) de bijstand met ingang van 1 juli 2004 herzien in die zin dat de bijstandsnorm wordt aangepast van de norm voor een alleenstaande naar de norm voor gehuwden. Voorts is bepaald dat de inkomsten uit studiefinanciering van appellante, bedoeld voor levensonderhoud, zoals aangegeven in artikel 33, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB volledig worden gekort op de bijstandsuitkering. Ten slotte is bepaald dat ook de overige inkomsten, zoals loon, met de bijstandsuitkering worden verrekend.
Het tegen het besluit van 8 juni 2004 gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 september 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 september 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stellen dat de bijstand ten onrechte is herzien naar de norm voor gehuwden omdat appellante ten tijde van belang geen subject van bijstand was. Appellante had aanspraak op studiefinanciering ingevolge de WSF zodat zij op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB geen recht op bijstand had. Voorts hebben appellanten er op gewezen dat in 2004 de feitelijke inkomsten van appellante uit studiefinanciering € 249,63 bedroegen. Naar het oordeel van appellanten heeft het College daarom ten onrechte het in artikel 33, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB genoemde bedrag van (per 1 juli 2004) € 503,30 op de bijstandsuitkering gekort. Appellanten zijn van mening dat het College de bijstandsuitkering eerst met genoemd bedrag kan korten indien en voorzover de feitelijke inkomsten uit studiefinanciering van appellante, vermeerderd met bijvoorbeeld de ouderlijke bijdrage, een lening of inkomsten uit arbeid, het bedrag van € 503,30 te boven gaan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vast staat dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren als in artikel 3, derde lid, van de WWB bedoeld. Omdat geen van beide appellanten is uitgesloten van het recht op bijstand, dient het College ingevolge artikel 18, eerste en vierde lid, van de WWB de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van beide appellanten. Dit betekent dat het College de bijstand met ingang van 1 juli 2004 terecht heeft herzien naar de norm voor gehuwden. Artikel 15, eerste lid van de WWB brengt niet mee, dat appellante is uitgesloten van het recht op bijstand omdat zij aanspraak heeft op studiefinanciering ingevolge van de WSF. Appellate voert immers met appellant een gezamenlijke huishouding. Slechts indien beide appellanten aanspraak zouden hebben op studiefinanciering ingevolgde de WSF zou voor hen, als gezin, gezien artikel 15, eerste lid van de WWB in het algemeen geen recht op algemene bijstand bestaan.
Het vorenoverwogene betekent dat de eerste, hiervoor aangegeven grief van appellanten faalt.
In artikel 19, tweede lid, van de WWB is bepaald dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil is tussen het inkomen en de bijstandsnorm. Artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt vervolgens dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 33, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB, ten slotte, bepaalt dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 in aanmerking wordt genomen naar het normbedrag waarnaar deze is berekend, met dien verstande dat het normbedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 3.2 van die wet wordt gesteld (per 1 juli 2004) op € 503,30 per kalendermaand voor een uitwonende studerende.
Vast staat dat appellante ten tijde in geding van belang inkomsten uit arbeid had. Deze inkomsten dienen, gezien artikel 19 in verbinding met artikel 31 van de WWB, op de bijstandsnorm in mindering te worden gebracht. Het College heeft daartoe dan ook terecht en op goede gronden besloten.
Artikel 33, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB is een bepaling van dwingendrechtelijke aard zodat het College gehouden was het in die bepaling genoemde bedrag op de bijstandsuitkering van appellanten in mindering te brengen. Daaraan kan niet afdoen dat appellante in feite slechts een bedrag van € 249,63 aan studiefinanciering ontving. In dit verband tekent de Raad aan dat appellante blijkens het Bericht Studiefinanciering van 19 maart 2004 van de Informatie Beheer Groep in het kader van haar studiefinanciering nog maandelijks een bedrag van € 429,86 kon bijlenen. Bezien vanuit het oogpunt van de WWB wordt dit bedrag beschouwd als een inkomensbestanddeel waarover appellante redelijkerwijs kon beschikken.
Appellante heeft er in hoger beroep voorts nog op gewezen dat het College niet alleen haar inkomsten uit arbeid en het in artikel 33, tweede lid, van de WWB vermelde bedrag op de bijstandsuitkering in mindering heeft gebracht maar ook de ouderlijke bijdrage. Dit is van de zijde van het College ter zitting van de Raad bevestigd.
Aangezien appellanten in bezwaar en in beroep steeds hebben geprotesteerd tegen de korting op de bijstandsuitkering en hebben betoogd dat in het bijzonder het in artikel 33, tweede lid, van de WWB genoemde bedrag slechts op hun uitkering kan worden gekort indien en voorzover het feitelijke inkomen van appellante uit studiefinanciering, vermeerderd met overige inkomsten, gelijk is aan of hoger dan dat bedrag, kan naar het oordeel van de Raad uit het ontbreken van een grief van appellanten in bezwaar of in beroep, waarin met zoveel woorden de ouderlijke bijdrage wordt genoemd, niet worden afgeleid dat appellanten welbewust hebben afgezien van het aan de orde stellen van de aftrek van de ouderlijke bijdrage of daarin hebben willen berusten. In dit verband tekent de Raad nog aan dat in het besluit van 8 juni 2004 niet is vermeld dat op de bijstandsuitkering ook de ouderlijke bijdrage wordt gekort, terwijl appellanten ten tijde van het indienen van hun bezwaarschrift ook de uitkeringsspecificatie over de maand juli 2004 waarschijnlijk nog niet hadden ontvangen. De Raad is dan ook van oordeel dat de grief van appellanten omtrent de korting van de ouderlijke bijdrage op de bijstandsuitkering, niet als te laat ingebracht kan worden beschouwd.
Uit de Memorie van Toelichting op artikel 33 van de WWB, die in de aangevallen uitspraak is aangehaald en waarnaar de Raad hier verwijst, kan naar het oordeel van de Raad niet anders worden afgeleid dan dat een bijdrage van de ouders tot het bedrag van de in het kader van de WSF berekende ouderlijke bijdrage niet op de bijstandsuitkering in mindering dient te worden gebracht, omdat deze bij de berekening van de toelage in het kader van de WSF reeds in aanmerking is genomen.
Het College heeft de ouderlijke bijdrage dan ook ten onrechte op de bijstandsuitkering van appellanten gekort. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 9 september 2004 gegrond verklaren, dat besluit vernieten en bepalen dat het College een nieuw besluit op het bezwaar van appellanten neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in beroep verleende rechtsbijstand en op € 38,10 voor in hoger beroep gemaakte reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 september 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op het bezwaar van appellanten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 682,10 te betalen door de gemeente Hoogezand-Sappemeer;
Bepaalt dat de gemeente Hoogezand-Sappemeer aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2007.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.