ECLI:NL:CRVB:2012:BW8648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1386 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • K.J. Kraan
  • G.F. Walgemoed
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens opheffing van functie en de gevolgen van ziekte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die ontslag heeft gekregen vanwege de opheffing van haar functie bij de Universiteit Utrecht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 juni 2012 uitspraak gedaan. De appellante, die sinds april 2002 werkzaam was bij de universiteit, kreeg te horen dat haar functie per 31 december 2009 zou worden opgeheven. Dit besluit was genomen in het kader van de oprichting van het Utrecht Life Sciences (ULS) en de daarbij behorende reorganisatie. De Raad oordeelt dat het college van bestuur voldoende heeft onderbouwd dat de functie van appellante daadwerkelijk is opgeheven en dat er geen sprake was van een ontslagverbod vanwege haar ziekte. De Raad stelt vast dat de appellante niet heeft gereageerd op de aangeboden herplaatsingsfaciliteiten en dat het college niet kan worden verweten onvoldoende activiteiten te hebben verricht om haar in ander passend werk te plaatsen. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om het ontslag te verlenen en dat het besluit in redelijkheid kon worden genomen. De uitspraak van de rechtbank Breda, die de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond had verklaard, wordt bevestigd.

Uitspraak

11/1386 AW
11/1387 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, 09/3323 en 10/1879, (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van bestuur van de universiteit Utrecht (college)
Datum uitspraak: 7 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J. Weekers hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 april 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Weekers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Vlugten en mr. J.M.J. van der Pas.
OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante werd met ingang van april 2002 aangesteld bij de universiteit Utrecht (universiteit) en geplaatst bij het Bureau, onderdeel Academisch Biomedisch Centrum (ABC), van de Faculteit der Diergeneeskunde in de functie van medewerker communicatie ABC. In die functie lag de nadruk op het verzorgen van een nieuwsbrief van het ABC en van zijn website. Per 1 april 2003 werd haar functie omgezet in die van communicatieadviseur niveau 3.
1.2. Het ABC, dat in 1999 van start was gegaan, was een samenwerkingsverband van vijf bètafaculteiten van de universiteit en bedoeld om binnen maximaal tien jaar een Life Sciences Community te realiseren.
1.3. In september en december 2008 is met appellante gesproken over het opheffen van haar functie eind 2009, omdat aan alle voorwaarden voor de oprichting van het Utrecht Life Sciences (ULS) is voldaan. Bij besluit van 16 januari 2009 is bepaald dat de functie van appellante op 31 december 2009 wordt opgeheven; haar zijn herplaatsingfaciliteiten aangeboden: een bedrag van maximaal € 4.000,- om zelf een outplacementbureau te kiezen, aanmelding voor een herplaatsingonderzoek bij Topselect BV en het inbrengen van haar zoekprofiel bij het Matching & Mobility-overleg binnen de universiteit. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij zij betwist dat haar functie is opgeheven. Bij besluit van 15 juni 2009 (bestreden besluit 1) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 29 september 2009 is appellante, die zich per 8 mei 2009 had ziek gemeld, wegens opheffing van haar functie met toepassing van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten (cao) met ingang van 31 december 2009 ontslag verleend. Appellante heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 april 2010 (bestreden besluit 2) is het besluit van 29 september 2009 gehandhaafd met dien verstande dat de ingangsdatum van het ontslag is bepaald op 16 april 2010.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Gezien de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
het opheffingsbesluit
3.1. Het college heeft voldoende onderbouwd dat de functie van appellante op 31 december 2009 daadwerkelijk is opgeheven. Appellante vervulde haar functie in dienst van de universiteit bij het ABC. De oprichting van het ULS per 1 januari 2010, waarmee het doel van het ABC was verwezenlijkt, markeert tevens het einde van het ABC. Weliswaar was in 2008 de naamgeving “ABC” veranderd in “ULS”, maar dit bracht voor de functie van appellant geen wezenlijke verandering mee: zij bleef in hoofdzaak, maar sinds 2007 in mindere mate, betrokken bij de nieuwsbrief en de website van het ULS. Per 1 januari 2010 is de verantwoordelijkheid voor het communicatiebeleid, ook voor dat van het ULS, neergelegd bij de directie Communicatie en Marketing van de Centrale Bestuursdienst van de universiteit; bepaalde uitvoerende communicatietaken zijn verdeeld onder de betrokken faculteiten. De Raad stelt vast dat hiermee per januari 2010 de functie van appellant inhoudelijk en organisatorisch onherkenbaar is geworden. Dat het hierbij enkel zou gaan om accentverschuivingen in de functie van appellante, kan niet worden gevolgd. De Raad onderkent dat appellante in haar functie betrokken is geweest bij het proces van de ontwikkeling van het ULS, maar dat was juist de reden van het bestaan van het ABC, haar functie inbegrepen.
3.2. Anders dan appellante heeft betoogd, is haar functie per 1 januari 2010 niet aan dr. E opgedragen. De informatie die het college over haar functie heeft verstrekt, toont aan dat deze functie een geheel andere is dan die van appellante was. De informatie die dr. E over haar loopbaan op LinkedIn heeft geplaatst, wat daarvan overigens zij, ondersteunt het betoog van appellante evenmin.
3.3. Het college was dus bevoegd de functie van appellante op te heffen. Het hier besproken besluit kan de terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan.
het ontslagbesluit
3.4. Het college heeft dit besluit gegrond op artikel 8.4, eerste lid, van de cao, welk voorschrift inhoudt dat de werkgever, tenzij er sprake is van een opzegverbod als genoemd in artikel 8:7, het dienstverband uitsluitend kan beëindigen indien sprake is van een redelijke grond. Deze grond is hier gelegen in de opheffing van de functie van appellante. Een andere, specifiek daarop betrekking hebbende, bepaling bevat de cao niet.
3.5. Het college kan niet met recht worden verweten onvoldoende activiteiten te hebben verricht om appellante in staat te stellen in ander passend werk aan de slag te kunnen gaan. De onder 1.3 genoemde faciliteiten vormen daartoe in elk geval een goede basis. Appellante heeft echter van die faciliteiten geen gebruik gemaakt. In dit verband is in het bijzonder van belang dat appellante het aanbod is gedaan te solliciteren naar de functie van hoofd communicatie bij een faculteit van de universiteit. Op dit aanbod is appellante om haar bewegende redenen in het geheel niet ingegaan. Dit had wel op haar weg gelegen, al was het maar om telefonisch die redenen aan te kaarten. Dat haar ziekte bij een en ander een rol heeft gespeeld, kan niet leiden tot de conclusie dat het college moet worden verweten onvoldoende activiteiten tot herplaatsing van appellante heeft verricht.
3.6. Het betoog van appellante dat haar ziekte een ontslagverbod oplevert, kan niet worden gevolgd. Artikel 3, derde lid, aanhef en onder e, van de hier geldende Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling houdt immers - samengevat - in dat tijdens verlof wegens ziekte op grond van gewichtige redenen tot beëindiging van het dienstverband kan worden overgegaan, onder andere in verband met een opheffing van de functie. Dit is hier aan de orde.
3.7. Het college was dus bevoegd appellante te ontslaan, zoals het heeft gedaan. Het college is in redelijkheid tot dat besluit kunnen komen.
4. Hetgeen appellante overigens nog heeft aangevoerd, biedt de Raad geen houvast om te komen tot andere oordelen dan onder 3.3 en 3.7 zijn vermeld.
5. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dus worden bevestigd. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2012.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) T.J. van der Torn.
HD