In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WW-uitkering van appellant. Appellant had zijn uitkering aangevraagd na het beëindigen van zijn dienstverband bij Achmea op 1 september 2012. Het Uwv had vastgesteld dat appellant door werkzaamheden voor de gemeente zijn hoedanigheid van werknemer had verloren, waardoor zijn recht op WW-uitkering per 3 september 2012 was geëindigd. De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WW-uitkering, omdat hij werkzaamheden verrichtte die in het maatschappelijk verkeer als arbeid werden beschouwd. De Raad benadrukte dat de werkzaamheden van appellant voor de gemeente, die bestonden uit het uniformeren van werkprocessen, als zodanig moesten worden aangemerkt. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor een andersluidend oordeel.
De uitspraak bevestigde dat appellant per 3 september 2012 geen recht meer had op een WW-uitkering, en dat het Uwv terecht de uitkering had ontzegd. De Raad wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en D.S. de Vries als leden, in aanwezigheid van griffier B. Fotchind.