ECLI:NL:CRVB:2015:4103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
13/5430 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de WW-uitkering na werkzaamheden voor de gemeente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WW-uitkering van appellant. Appellant had zijn uitkering aangevraagd na het beëindigen van zijn dienstverband bij Achmea op 1 september 2012. Het Uwv had vastgesteld dat appellant door werkzaamheden voor de gemeente zijn hoedanigheid van werknemer had verloren, waardoor zijn recht op WW-uitkering per 3 september 2012 was geëindigd. De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WW-uitkering, omdat hij werkzaamheden verrichtte die in het maatschappelijk verkeer als arbeid werden beschouwd. De Raad benadrukte dat de werkzaamheden van appellant voor de gemeente, die bestonden uit het uniformeren van werkprocessen, als zodanig moesten worden aangemerkt. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor een andersluidend oordeel.

De uitspraak bevestigde dat appellant per 3 september 2012 geen recht meer had op een WW-uitkering, en dat het Uwv terecht de uitkering had ontzegd. De Raad wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en D.S. de Vries als leden, in aanwezigheid van griffier B. Fotchind.

Uitspraak

13/5430 WW
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 september 2013, 13/1358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Postma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.
Na de behandeling van de zaak is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. De Raad heeft nadere vragen gesteld aan appellant. Appellant heeft op deze vragen gereageerd en heeft daarbij nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 28 januari 2009 uitgevallen voor zijn werk als medewerker debiteurenadministratie bij [NV] . Met ingang van
26 januari 2011 is appellant in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Met ingang van 26 mei 2012 is appellant in aanmerking gebracht voor een loonaanvullende WGA-uitkering, welke uitkering per 15 juni 2012 niet meer tot uitbetaling is gekomen.
1.3.
Het dienstverband van appellant bij [NV] is per 1 september 2012 geëindigd. Op
4 september 2012 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd per 3 september 2012.
1.4.
Bij besluit van 20 september 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 3 september 2012 een uitkering op grond van de WW ontzegd.
1.5.
Bij besluit van 11 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van
20 september 2012 gehandhaafd. Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een relevant arbeidsurenverlies per 3 september 2012. Het Uwv heeft het gemiddeld aantal arbeidsuren van appellant, voorafgaand aan 3 september 2012, vastgesteld op 29,27 per week. Het Uwv is er daarbij van uitgegaan dat appellant vanaf 1 juli 2012 geen werkzaamheden meer heeft verricht voor [NV] , maar aansluitend per
1 juli 2012 op vrijwillige basis voor ongeveer 28 tot 30 uren per week werkzaamheden is gaan verrichten voor de gemeente [gemeente] (gemeente), welke werkzaamheden appellant ook nog per 3 september 2012 verrichtte. Volgens het Uwv waren dit werkzaamheden waarvoor in het maatschappelijk verkeer een betaling mocht worden verwacht, zodat deze uren gelijkgesteld moeten worden met arbeidsuren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant per 3 september 2012 geen recht heeft op een
WW-uitkering. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant door het verrichten van niet-betaalde werkzaamheden bij de gemeente, waarmee vervolgens maatschappelijk geldende normen redelijkerwijs enig geldelijk of economisch voordeel wordt beoogd, zijn hoedanigheid van werknemer heeft verloren. De rechtbank heeft uit de verklaring van appellant dat het doel van zijn werkzaamheden, die bestonden uit het uniformeren van bestaande werkprocessen van de afdeling HR, was om medewerkers van de gemeente in staat te stellen om de meeste HR-vraagstukken zelfstandig op te lossen, afgeleid dat die werkzaamheden voor de gemeente van nut waren en economisch voordeel opleverden. Daarom mocht daarvoor een beloning worden verwacht.
3.1.
Er is voor hem een werkplek gecreëerd om kennis te maken met een non-profit organisatie en om weer een arbeidsritme op te bouwen. Afspraak was, dat appellant ongeveer 24 uur per week aanwezig probeerde te zijn op een door hem zelf in te vullen wijze, waaronder het verrichten van sollicitaties. Op voorstel van de gemeente heeft hij in die tijd ook bestaande werkprocessen geüniformeerd voor de afdeling HR. Volgens appellant waren die werkzaamheden zeer beperkt van omvang en hebben die de gemeente geen economisch voordeel opgeleverd, omdat de geüniformeerde werkprocessen niet op het intranet van de gemeente zijn gepubliceerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd.
4.1.2.
Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a van de WW bepaalt dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. Voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is, eindigt het recht op uitkering op grond van artikel 20, tweede lid, van de WW voor het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
4.2.
De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werknemer verliest, moet worden verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht (zie bijvoorbeeld CRvB, 5 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5260).
4.3.
Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de werkzaamheden die appellant voor de gemeente heeft verricht, gelet op de aard van deze werkzaamheden, aangemerkt moeten worden als dergelijke arbeid. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, zoals weergegeven in overweging 13 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Er zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel. Aan de verklaring van de gemeente van 18 november 2013, dat appellant als werkervaring slechts al bestaande en voor iedereen toegankelijke werkprocessen in een uniform format heeft vertaald, wordt weinig betekenis toegekend, nu daarin zonder nadere onderbouwing wordt teruggekomen van de eerder, in bezwaar overgelegde verklaring van de gemeente van 14 februari 2013, waarin is gesteld dat appellant tien tot vijftien meest kritische processen heeft gedefinieerd, daarover informatie heeft verzameld en deze heeft beschreven. Die laatste verklaring spoort ook met de verklaring die door appellant, in zijn bezwaar, op 15 januari 2013 is overgelegd en waarin hij onder andere vermeldt dat hij 28 tot 30 uur werkt, dat hij werkprocessen maakt en deze ontsluit op intranet.
4.4.
Wat betreft de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden, is er geen aanleiding om uit te gaan van een lager aantal uren dan appellant zelf heeft genoemd in zijn verklaring van 15 januari 2013: tussen de 28 en 30 uren per week. Aan de in beroep en hoger beroep bepleite bijstelling naar beneden van dit aantal uren wordt geen betekenis toegekend, nu deze bijstellingen eerst zijn gedaan nadat appellant was geconfronteerd met de (rechts)gevolgen van zijn werkzaamheden voor de gemeente voor het recht op WW-uitkering. Ook wordt appellant niet in zijn stelling gevolgd dat een groot deel van de uren bij de gemeente zou zijn besteed aan solliciteren en netwerken. Nog daargelaten dat een voldoende specifieke onderbouwing van de omvang van deze uren ontbreekt, is in de verklaringen van
15 januari 2013 en 14 februari 2013 door appellant noch door de gemeente melding gemaakt van deze activiteiten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant door het verrichten van de werkzaamheden voor de gemeente de hoedanigheid van werknemer heeft verloren per 1 september 2012, de datum waarop het dienstverband met Achmea is geëindigd. Gelet op de omvang van de voor de gemeente verrichte werkzaamheden heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat het per 3 september 2012 ontstane recht op diezelfde datum is geëindigd. Dit betekent dat het Uwv appellant terecht per 3 september 2012 een WW-uitkering heeft ontzegd.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Fotchind

UM