ECLI:NL:CRVB:2015:408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
13-6388 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde transacties met auto’s

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 19 juni 1996 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van een anonieme fraudemelding in maart 2012, waarin werd gesuggereerd dat appellanten auto’s kochten en verkochten, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten geen melding hadden gemaakt van de inkomsten uit deze transacties en dat zij geen administratie bijhielden. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam in juli 2012 de bijstand over een periode van 46 maanden herzien en een bedrag van € 69.372,15 teruggevorderd.

De Algemene Bezwaarschriftencommissie adviseerde om het terugvorderingsbedrag te verlagen tot € 50.589,23, maar het college volgde dit advies niet en verklaarde het bezwaar ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. In hoger beroep stelden appellanten dat het college het recht op bijstand schattenderwijs had moeten vaststellen, gezien de gemiddelde opbrengst van sloopauto’s.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat het recht op bijstand schattenderwijs kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college niet verplicht was om de waarde van de sloopauto’s vast te stellen, gezien de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

13/6388 WWB, 13/6389 WWB
Datum uitspraak: 17 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2013, 13/2041 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. Oversluizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Oversluizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 19 juni 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme fraudemelding op 16 maart 2012 dat appellanten auto’s kopen en verkopen heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken (ABO) van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer gegevens opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en bij Marktplaats.nl en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 juli 2012 en in een proces-verbaal van 27 juli 2012.
1.3.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 19 juli 2012 de bijstand van appellanten in de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 april 2012 over zesenveertig maanden herzien (lees: ingetrokken) en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 69.372,15 van appellanten teruggevorderd.
1.4.
De Algemene Bezwaarschriftencommissie van de gemeente Rotterdam (bezwaarschriftencommissie) heeft het college geadviseerd het bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2012 gegrond te verklaren, het terugvorderingsbedrag te verlagen tot € 50.589,23 en het bezwaar voor het overige ongegrond te verklaren. De bezwaarschriftencommissie heeft aan dit advies, voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Het is aannemelijk te achten dat appellant nauwelijks verdiende aan zogenoemde sloopauto’s. De secretaris van de bezwaarschriftencommissie heeft bij een zogenoemde ‘sloopauto-specialist’ informatie ingewonnen wat per sloopauto maximaal kan worden verdiend. Uit de verstrekte informatie komt naar voren dat, afhankelijk van de auto, voor een auto van tien jaar of ouder de waarde niet meer is dan € 150,- tot € 250,-. Gelet hierop is het reëel om de opbrengst van een oude sloopauto te stellen op € 250,-. Bij het in rekening brengen van € 250,- per sloopauto bedraagt de vordering € 50.589,23.
1.5.
Bij besluit van 9 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Ten aanzien van sloopauto’s is geen sprake van een situatie dat, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld. Appellanten hebben niet achteraf feiten gesteld en aannemelijk gemaakt die grondslag bieden voor een schatting. Zij hebben slechts heel algemeen, zonder enig bewijsstuk, gesteld dat het zou gaan om een groot aantal oude auto’s die naar de sloop zijn gegaan en waaruit nagenoeg geen inkomsten zouden zijn gegenereerd. Dat het bestuursorgaan niet verplicht is om in geval van schending van de inlichtingenverplichting de waarde van een sloopauto vast te stellen, blijkt uit de uitspraak van de Raad van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6256.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. Zij voeren aan dat wat betreft de (transacties met) sloopauto’s het college het recht op bijstand in de desbetreffende maanden schattenderwijs had moeten vaststellen. Appellanten verwijzen daarbij naar de door de secretaris van de bezwaarschriftencommissie ingewonnen en verkregen informatie dat de opbrengst van een sloopauto gemiddeld € 250,- bedraagt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de maanden waarover de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd transacties met auto’s hebben plaatsgevonden en dat appellanten van die transacties en de daarmee verworven inkomsten geen melding hebben gedaan aan het college. In geschil is slechts of het college het recht op bijstand over de maanden waarin transacties met sloopauto’s hebben plaatsgevonden schattenderwijs had moeten vaststellen.
4.2.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan gehouden zo mogelijk schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene, voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.3.
In de zaak van de broer van appellant, waarin eveneens - onder verwijzing naar de in het advies van de bezwaarschriftencommissie in de zaak van appellanten genoemde gemiddelde opbrengst van € 250,- voor een sloopauto - was aangevoerd dat het recht op bijstand schattenderwijs kan worden vastgesteld als het gaat om (transacties met) oude sloopauto’s, heeft de Raad in dat verband het volgende overwogen (uitspraak van 2 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2906):
“Appellanten hebben evenwel niet achteraf alsnog feiten gesteld en aannemelijk gemaakt op basis waarvan het recht op bijstand schattenderwijs kan worden vastgesteld. Zij hebben enkel verwezen naar een advies van de bezwaaradviescommissie in de zaak van de broer, waarin een bedrag van € 250,- is genoemd als gemiddelde opbrengst voor een sloopauto. Appellanten hebben zelf echter geen enkele onderbouwing geleverd voor de stelling dat appellant voor de door hem verkochte sloopauto’s gemiddeld € 250,- heeft ontvangen. Dit klemt te meer nu bij verkoop van sloopauto’s veel variabele factoren een rol spelen, zoals de omstandigheid of bruikbare onderdelen zijn gedemonteerd, maar ook het soort en gewicht van verschillende metalen en de dagwaarde daarvan.”
4.4.
De Raad ziet geen aanleiding om in de zaak van appellanten tot een ander oordeel te komen. Appellanten hebben over de in geding zijnde autotransacties geen enkel verifieerbaar gegeven verstrekt. Evenmin hebben zij een administratie van deze transacties bijgehouden. Wel hebben zij bij brief van 4 november 2014 verklaringen van een drietal autosloopbedrijven overgelegd inhoudende dat deze bedrijven sloopauto’s inkopen voor respectievelijk € 200,-,
€ 150,- en € 150,-. Aan deze verklaringen komt echter geen betekenis toe, reeds omdat daarin de huidige inkoopprijzen worden vermeld en niet de inkoopprijzen in de maanden in geding en voorts niet duidelijk is over wat voor soort auto’s de autosloopbedrijven verklaren. Bovendien heeft appellant zelf tegenover de sociale recherche verklaard dat “[d]e meeste [auto’s] zijn verkocht voor rond de € 300,- maar ook een aantal meer” en heeft appellante verklaard dat “mijn man kocht de auto’s goedkoop in en met een beetje winst verkocht hij ze door” en op de vraag wat zij met de winst van de verkochte auto’s deed geantwoord: “Betalingen aan school voor de kinderen en kleding.” Daarnaast kan er niet aan voorbij worden gezien dat uit het onderzoek bij Marktplaats.nl naar voren is gekomen dat in de advertenties die appellanten op Markplaats.nl hebben geplaatst de vraagprijzen van de aangeboden auto’s varieerden van € 650,- tot en met € 7.000,-.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD