ECLI:NL:CRVB:2014:2906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
13-1711 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 15 juli 2000 bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant auto’s verkoopt, heeft de sociale recherche van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten gedurende een periode van 38 maanden geen melding hebben gemaakt van hun inkomsten uit de verkoop van auto’s, wat resulteerde in een besluit van het college om de bijstand over deze periode in te trekken en een bedrag van € 51.199,51 terug te vorderen.

Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte hun beroep op schattenderwijs vaststellen van het recht op bijstand niet heeft gehonoreerd en dat het college gehouden was om de waarde van de sloopauto’s schattenderwijs vast te stellen. Ook hebben zij een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, verwijzend naar een vergelijkbare zaak van de broer van appellant.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellanten niet voldoende feiten hebben gesteld die een schattenderwijs vaststelling van het recht op bijstand rechtvaardigen. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten niet kan leiden tot een schattenderwijs vastgestelde bijstandsverlening, omdat zij geen onderbouwing hebben gegeven voor hun stelling dat zij gemiddeld € 250,- per sloopauto hebben ontvangen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens, omdat de behandeling van de zaak van de broer op gelijke wijze is verlopen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wijst de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

13/1711 WWB, 13/1712 WWB
Datum uitspraak: 2 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2013, 12/4041 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. Oversluizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2014, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Oversluizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç. Tevens is verschenen M. Cordes, tolk in de Turkse taal.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 15 juli 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 6 december 2011, onder meer inhoudende dat appellant al jaren auto’s verkoopt, heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, gegevens bij de Dienst Wegverkeer (RDW) opgevraagd, Suwinet geraadpleegd, Marktplaats en Speurders om inlichtingen verzocht en appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 14 februari 2012. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 22 maart 2012 de bijstand van appellanten over 38 maanden in de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 januari 2012 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 51.199,51 van appellanten terug te vorderen.
1.3.
Bij besluit van 3 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hiertoe hebben appellanten in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte hun beroep op het schattenderwijze kunnen vaststellen van het recht op bijstand niet heeft gehonoreerd. In dat verband hebben appellanten onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie in de zaak van [X.], de broer van appellant (broer), een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. In die zaak had de bezwaaradviescommissie geadviseerd om het bezwaar gegrond te verklaren en de waarde van de sloopauto’s vastgesteld op € 250,- per auto, zodat het recht op bijstand in zoverre, schattenderwijs, kon worden vastgesteld. Subsidiair hebben appellanten aangevoerd dat de bijstand over de maand januari 2012 niet mocht worden ingetrokken omdat in die maand geen transactie heeft plaatsgehad. Als gevolg van deze intrekking van bijstand over de maand januari 2012 is een remigratievoorziening waarop appellanten een beroep hadden gedaan in haar geheel ingetrokken en teruggevorderd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de gegevens van de RDW staat vast dat in de periode van januari 2003 tot en met januari 2012 44 kentekens gedurende betrekkelijk korte tijd op naam van appellant hebben gestaan en drie op naam van appellante. In die periode zijn in 38 maanden één of meer kentekens van de naam van appellant of appellante afgehaald. Dit duidt op op geld waardeerbare transacties. Niet in geschil is dat appellanten hiervan geen melding hebben gemaakt bij het college door middel van de zogeheten rechtmatigheidsformulieren, noch anderszins.
4.2.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het college gehouden was met betrekking tot een elftal sloopauto’s schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag appellanten wel recht hadden op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van belang.
4.3.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan gehouden zo mogelijk schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.4.
Appellanten hebben evenwel niet achteraf alsnog feiten gesteld en aannemelijk gemaakt op basis waarvan het recht op bijstand schattenderwijs kan worden vastgesteld. Zij hebben enkel verwezen naar een advies van de bezwaaradviescommissie in de zaak van de broer, waarin een bedrag van € 250,- is genoemd als gemiddelde opbrengst voor een sloopauto. Appellanten hebben zelf echter geen enkele onderbouwing geleverd voor de stelling dat appellant voor de door hem verkochte sloopauto’s gemiddeld € 250,- heeft ontvangen. Dit klemt te meer nu bij verkoop van sloopauto’s veel variabele factoren een rol spelen, zoals de omstandigheid of bruikbare onderdelen zijn gedemonteerd, maar ook het soort en gewicht van verschillende metalen en de dagwaarde daarvan.
4.5.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit kader slaagt evenmin, omdat blijkens het door het college in geding gebrachte beslissing op bezwaar in de zaak van de broer op gelijke wijze is behandeld als in de zaak van appellanten. Immers, ook in de zaak van de broer heeft het college de bijstand ingetrokken over de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden met op zijn naam gestelde auto’s op grond van de overweging dat de opbrengst van de sloopauto’s niet schattenderwijs kon worden vastgesteld.
4.6.
De subsidiaire beroepsgrond van appellanten slaagt evenmin. Hiertoe is het volgende van belang. Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens van de RDW heeft appellant gedurende de periode van 3 januari 2012 tot en met 23 januari 2012 een auto op naam gehad met kenteken 15-TBL-4.
4.7.
Voorts heeft het college door de bijstand van appellanten na schending van de inlichtingenverplichting over de transactiemaanden in te trekken gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gevolgde vaste gedragslijn. Wat appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot het gevolg van de intrekking over de maand januari 2012 voor de remigratievoorziening waarop zij een beroep hebben gedaan, vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van deze vaste gedragslijn had moeten afwijken. Voorts kan niet worden gezegd dat het gevolg van het bestreden besluit onevenredig nadelig is voor appellanten in verhouding tot het met dat besluit te dienen doel.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, deels met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.P.T. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.P.T. Pot

HD