ECLI:NL:CRVB:2010:BN6256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-346 WWB + 09-347 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en terugvordering van bijstandsbetalingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten, die van 3 april 2002 tot 1 november 2002 bijstand ontvingen naar de norm voor een alleenstaande en van 8 januari 2003 tot 19 april 2004 en vanaf 14 juli 2004 naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 augustus 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht is, omdat appellanten verzuimd hebben volledige inlichtingen te verstrekken over hun dienstverbanden en autotransacties. Dit verzuim heeft geleid tot een schending van de inlichtingenverplichting, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over periodes die al in een eerder besluit waren opgenomen en verklaart het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk. De Raad oordeelt dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht op bijstand hadden in de betreffende periodes, omdat zij geen controleerbare gegevens hebben verschaft over de verworven inkomsten uit autotransacties. De Raad bevestigt dat het College bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen, en veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--.

Uitspraak

09/346 WWB
09/347 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2008, 07/9469 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. T. Bissessur, die tevens optrad voor appellante. Het College heeft zich, met voorafgaande kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant heeft van 3 april 2002 tot 1 november 2002 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande en van 8 januari 2003 tot 19 april 2004 en vanaf 14 juli 2004 naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 15 december 2005 is de bijstand omgezet naar de norm voor gehuwden nadat appellante een verblijfstitel had gekregen.
1.2. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand is informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW). Hieruit is gebleken dat appellant vanaf mei 2002 tot en met 27 februari 2006 ettelijke kentekens van auto’s op zijn naam had staan. Voorts is bij controle van de bankafschriften van appellant gebleken dat hij enkele malen stortingen op eigen rekening heeft gedaan. Ten slotte is gebleken dat appellant bij twee verschillende bedrijven werkzaamheden heeft verricht. Deze feiten waren niet eerder bij het College bekend. Aan appellant is verzocht om deugdelijke en verifieerbaar gegevens te overleggen over de transacties met de auto's, de herkomst van de bedragen die op eigen rekening zijn gestort en de inkomsten uit de door hem verrichte werkzaamheden. Appellant heeft verklaard dat hij geen administratie heeft bijgehouden van de inkoop en verkoop van auto 's. Bij de stortingen op eigen rekening gaat het volgens appellant om leningen van vrienden, waarover niets op papier is vastgelegd. Voorts heeft appellant verklaard dat hij vanaf 6 september 2006 slechts enkele dagen heeft gewerkt en dat hij alleen een salarisspecificatie heeft gekregen over de maand september 2006 van één van de bedrijven waar hij heeft gewerkt. Deze salarisspecificatie heeft hij overgelegd.
1.3. Bij besluit van 21 december 2006 heeft het College de bijstand die aan appellanten als gezinsbijstand was toegekend met ingang van 6 september 2006 ingetrokken op de grond dat verzuimd is volledige inlichtingen te verstrekken omtrent de dienstverbanden van appellant. Voorts is bij dit besluit de bijstand ingetrokken over de maanden dat er een kenteken van de naam van appellant is afgeschreven. Het gaat daarbij volgens dit besluit om de maanden mei, juni, oktober, november en december 2003, februari en november 2004, februari, maart, september, oktober, en december 2005 en februari 2006. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij beslissing van 19 april 2007 is, onder verwijzing naar het besluit van 21 december 2006, aan appellanten medegedeeld dat de teveel betaalde bijstand wordt teruggevorderd. Daarbij is gewezen op de intrekking van de bijstand met ingang van 6 september 2006 en de intrekking van de bijstand over de in het besluit van 21 december 2006 genoemde maanden waarover de transacties met auto's hebben plaatsgevonden. In het besluit van 19 april 2007 zijn aan het overzicht van de maanden waarover de bijstand wordt ingetrokken de maanden juni en augustus 2002 en de periode 8 tot en met 31 januari 2003 toegevoegd op de grond dat ook in die periodes kentekens van de naam van appellant zijn afgeschreven. Voorts is aangegeven dat de bijstand wordt herzien over de maanden waarin de stortingen op eigen rekening hebben plaatsgevonden. De gestorte bedragen worden gezien als middelen in de zin van de WWB en worden daarom op de bijstand in mindering gebracht. Het bedrag dat van appellant wordt teruggevorderd komt hiermee in totaal uit op € 25.914,78. Appellante wordt mede aansprakelijk gesteld voor de vordering die betrekking heeft op de periode waarin de bijstand als gezinsbijstand is toegekend. Dit betreft de periode 15 december 2005 tot en met 30 juni 2006 en de periode 6 september 2006 tot en met 31 oktober 2006, waarbij het gaat om een bedrag van € 7.496,46.
1.5. Bij besluit van 14 november 2007 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen de beslissing van 19 april 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 14 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en hebben daarbij in grote lijnen hun eerder in bezwaar en beroep aangevoerde grieven herhaald.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Zoals hiervoor onder 1.4 is aangegeven en de gemachtigde van appellante ter zitting ook heeft erkend, is de beslissing van 19 april 2007 voor een deel een herhaling van hetgeen al in het besluit van 21 december 2006 was medegedeeld. Het besluit van 21 december 2006 is, nu daartegen geen rechtsmiddel is ingesteld, in rechte onaantastbaar geworden. Voor zover de beslissing van 19 april 2007 het besluit van 21 december 2006 overlapt zijn daarmee geen nieuwe rechtsgevolgen ontstaan en kan het niet als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt. Dit betekent dat het bezwaar tegen de beslissing van 19 april 2007, in zoverre het is gericht tegen de onderdelen daarvan die gelijkluidend zijn aan het besluit van 21 december 2006, niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen en doen wat de rechtbank zou behoren te doen, namelijk het bezwaar voor zover dit is gericht tegen de intrekking van de bijstand over de periodes die al zijn begrepen in het onder 1.3 vermelde besluit van 21 december 2006, niet-ontvankelijk verklaren.
4.2. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen vloeit voort dat ten aanzien van de grieven die zijn aangevoerd tegen de intrekking van de bijstand in verband met autohandel alleen nog de periodes juni en augustus 2002 en 8 tot en met 31 januari 2003 aan de orde kunnen komen omdat die periodes in het besluit van 19 april 2007 aan het overzicht dat al in het besluit van 21 december 2006 was opgenomen zijn toegevoegd. De intrekking over de maanden juni en augustus 2002 betreft de aan appellant toegekende bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De intrekking over de periode 8 tot en met 31 januari 2003 betreft de aan appellant toegekende bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.3. Blijkens een overzicht van de RDW is op respectievelijk 27 juni 2002,
8 augustus 2002 en 8 januari 2003 een auto van de naam van appellant afgeschreven. Blijkens de daarbij vermelde codes zijn deze drie auto's naar een autosloperij gebracht. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde van die auto's zo gering was - ter zitting van de Raad is een bedrag van € 500,-- per auto genoemd - dat dit niet kan leiden tot intrekking van de bijstand. Appellant meende dat het in bezit hebben van minder dan acht sloopauto's per jaar niet relevant was voor het recht op bijstand en dat hij dit daarom ook niet hoefde te vermelden op de aan hem toegezonden inkomstenverklaringen. In de bezwaarprocedure heeft de gemachtigde van appellant een stuk overgelegd waarin het gemeentelijk beleid ten aanzien van autohandel uiteen wordt gezet. Anders dan appellant meent, blijkt uit dit stuk echter niet dat transacties als hier aan de orde niet hoeven te worden gemeld.
4.4. De Raad is van oordeel dat appellant de op hem, ingevolge het destijds geldende artikel 65, eerste lid van de Algemene bijstandswet (Abw), rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de transacties van auto’s in de maanden juni en augustus 2002 en januari 2003. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op bijstand bestond. Appellant is hierin niet geslaagd omdat hij geen controleerbare gegevens heeft verschaft over de met de transacties verworven inkomsten.
4.5. In hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de transactiemaanden juni en augustus 2002 en de periode 8 tot en met 31 januari 2003 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand over deze maanden heeft kunnen besluiten.
4.6. Voorts is de Raad van oordeel dat het College evenzeer bevoegd was de aan appellanten toegekende gezinsbijstand te herzien over de maanden waarin de stortingen op eigen rekening hebben plaatsgevonden. Dit betreft de maanden januari tot en met april 2006 en juni 2006, waarbij de storting in de maand februari 2006 niet is meegenomen omdat in die maand de bijstand is ingetrokken in verband met de autohandel. De ontvangen bedragen zijn aan te merken als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB, die appellanten hebben genoten in de maanden waarin die stortingen plaatsvonden. Zij konden deze middelen onmiddellijk inzetten voor de voorziening in hun levensonderhoud. De Raad gaat - evenals de rechtbank heeft gedaan - voorbij aan de op 16 juni 2007 gedateerde verklaring van een vriend van appellant dat hij een bedrag van in totaal € 1.000,-- aan appellant heeft geleend. Die verklaring wordt niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens en uit de verklaring blijkt niet dat aan de schuld daadwerkelijk ook een terugbetalingsverplichting is verbonden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot deze herzieningen heeft kunnen besluiten.
4.7. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen vloeit voort dat de grieven over de intrekking van de bijstand vanaf 6 september 2006 in verband met inkomsten uit arbeid niet aan de orde kunnen komen, omdat die intrekking al deel uitmaakte van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 21 december 2006.
4.8. Tegen de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand zijn geen zelfstandige grieven aangevoerd, zodat de Raad dit onderdeel van het besluit van 14 november 2007 verder onbesproken zal laten.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 november 2007 gegrond voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periodes die al zijn begrepen in het onder 1.3 van deze uitspraak vermelde besluit van 21 december 2006;
Vernietigt het besluit van 14 november 2007 in zoverre;
Verklaart het bezwaar tegen de beslissing van 19 april 2007 in zoverre niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 november 2007 voor het overige ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en C.G. Kasdorp als leden in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.L.G. Boot.
JvS