In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van het CAK tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de herziening van de eigen bijdrage van een betrokkene die sinds 2007 in een zorginstelling verbleef. Aanvankelijk was de eigen bijdrage vastgesteld op een lage bijdrage, maar in 2012 heeft het CAK deze herzien naar een hoge eigen bijdrage met terugwerkende kracht. De rechtbank heeft het besluit van het CAK vernietigd, omdat zij oordeelde dat de betrokkene erop mocht vertrouwen dat de lage eigen bijdrage definitief was. Het CAK ging in hoger beroep en betoogde dat de herziening niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel.
De Raad overwoog dat de betrokkene rekening had moeten houden met een wijziging van de eigen bijdrage, gezien de wijziging van de indicatie van tijdelijk naar langdurig verblijf in 2008. De Raad oordeelde dat de herziening van de eigen bijdrage met terugwerkende kracht niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de betrokkene op de hoogte had moeten zijn van de mogelijkheid van herziening. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van het CAK gegrond, waarbij de eigen bijdrage met terugwerkende kracht tot 1 maart 2011 werd herzien en vastgesteld op de hoge eigen bijdrage. Tevens werd het CAK veroordeeld in de proceskosten van de erven.