ECLI:NL:CRVB:2015:407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
16 februari 2015
Zaaknummer
13-5373 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van eigen bijdrage in de AWBZ met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van het CAK tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de herziening van de eigen bijdrage van een betrokkene die sinds 2007 in een zorginstelling verbleef. Aanvankelijk was de eigen bijdrage vastgesteld op een lage bijdrage, maar in 2012 heeft het CAK deze herzien naar een hoge eigen bijdrage met terugwerkende kracht. De rechtbank heeft het besluit van het CAK vernietigd, omdat zij oordeelde dat de betrokkene erop mocht vertrouwen dat de lage eigen bijdrage definitief was. Het CAK ging in hoger beroep en betoogde dat de herziening niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel.

De Raad overwoog dat de betrokkene rekening had moeten houden met een wijziging van de eigen bijdrage, gezien de wijziging van de indicatie van tijdelijk naar langdurig verblijf in 2008. De Raad oordeelde dat de herziening van de eigen bijdrage met terugwerkende kracht niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de betrokkene op de hoogte had moeten zijn van de mogelijkheid van herziening. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van het CAK gegrond, waarbij de eigen bijdrage met terugwerkende kracht tot 1 maart 2011 werd herzien en vastgesteld op de hoge eigen bijdrage. Tevens werd het CAK veroordeeld in de proceskosten van de erven.

Uitspraak

13/5373 AWBZ, 14/6171 AWBZ
Datum uitspraak: 11 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
5 augustus 2013, 12/1316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
CAK (appellant)
de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (erven)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de erven heeft mr. W. Frankema een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een besluit van 30 mei 2014 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Kozanhan. De erven hebben zich laten vertegenwoordigen door [X.], bijgestaan door mr. Frankema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
[betrokkene] (betrokkene) verbleef sinds 8 november 2007 in een zorginstelling. Hiervoor had zij een indicatie op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Deze indicatie betrof aanvankelijk een indicatie voor tijdelijk verblijf. Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) heeft deze indicatie in 2008 omgezet in een indicatie voor langdurig verblijf.
1.2.
In verband met de door betrokkene ontvangen zorg op grond van de AWBZ heeft appellant bij besluiten van 21 januari 2010, 4 januari 2011 en 11 januari 2012 de ingevolge het Bijdragebesluit zorg (Bbz) verschuldigde eigen bijdrage met ingang van respectievelijk
1 januari 2010, 1 januari 2011 en 1 januari 2012 vastgesteld op de lage bijdrage. Deze bedraagt voor betrokkene achtereenvolgens € 434,72, € 472,90 en € 476,63 per maand.
1.3.
Bij besluiten van 29 en 30 maart 2012 heeft appellant de eigen bijdrage met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 herzien en vastgesteld op de hoge eigen bijdrage. Daarbij heeft appellant de eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2011 vastgesteld op
€ 1.929,61 per maand en met ingang van 1 januari 2012 op € 1.965,49 per maand. Met de factuur van 20 april 2012 heeft appellant een bedrag van € 22.914,33 van betrokkene nagevorderd.
1.4.
Bij besluit van 2 juli 2012 (bestreden besluit 1) heeft appellant het door betrokkene gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 29 en 30 maart 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft appellant, samengevat, ten grondslag gelegd dat de omstandigheid dat hij op een laat moment tot herziening van de bijdrage overgaat er niet toe kan leiden dat geen herziening meer mag plaatsvinden. Appellant heeft daarbij gewezen op de in artikel 2 van het Bbz neergelegde verplichting tot het vaststellen van een eigen bijdrage. Appellant heeft door deze handelwijze niet in strijd met het zorgvuldigheids-, het vertrouwens- of het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld. Appellant heeft de bezwaren mede gericht geacht tegen de factuur van 20 april 2012 en het bezwaar daartegen vervolgens ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de besluiten van 29 maart 2012 en 30 maart 2012 herroepen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant in de besluiten van 21 januari 2010, 4 januari 2011 en 11 januari 2012 is uitgegaan van een lage eigen bijdrage. Appellant heeft hierbij steeds het correcte verzamelinkomen van betrokkene gehanteerd. In het besluit van 21 januari 2010 staat bovendien vermeld dat de status van de eigen bijdrage ‘definitief’ is terwijl niet blijkt dat dit besluit slechts op één kalenderjaar betrekking heeft. Gezien de inhoud van deze besluiten hoefde betrokkene er geen rekening mee te houden dat de eigen bijdrage zou worden herzien. Uit het dossier blijkt niet dat er andere stukken of omstandigheden zijn die bij betrokkene vragen hadden moeten oproepen over de juistheid van de herhaaldelijk vastgestelde eigen bijdrage. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat de genoemde besluiten dateren van ruim na de wijziging van de indicatie in 2008. Zowel de primaire besluiten van 29 en 30 maart 2012 als het bestreden besluit leiden daarom tot strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en betoogd dat hij het rechtszekerheidsbeginsel niet heeft geschonden. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte meent dat het besluit van 21 januari 2010 een definitief besluit is en uiteengezet wat de betekenis is van de vermelding in dat besluit dat de ‘status eigen bijdrage’ definitief is. Ook heeft appellant erop gewezen dat voor zover het gaat om het jaar 2010 de lage eigen bijdrage niet is herzien naar een hoge eigen bijdrage. Verder heeft appellant, onder verwijzing naar artikel 5 van het Bbz, opgemerkt dat het besluit van
21 januari 2010 slechts betrekking heeft op één kalenderjaar, namelijk 2010. Sinds 2011 is betrokkene in de besluiten gewezen op de mogelijkheid dat appellant gewijzigde gegevens ontvangt en dat als de hoogte van de eigen bijdrage hierdoor wijzigt betrokkene een nieuwe beschikking ontvangt. Volgens appellant kunnen de gewijzigde gegevens zowel inkomensgegevens als andere gegevens, zoals bijvoorbeeld opnamegegevens, betreffen. Gelet hierop diende betrokkene rekening te houden met herziening van de lage eigen bijdrage. Daarnaast had betrokkene naar aanleiding van de wijziging in de indicatie in 2008
(van tijdelijk naar langdurig verblijf) moeten weten dat in de besluiten van 4 januari 2011 en 11 januari 2012 ten onrechte de lage eigen bijdrage was opgelegd. Ten slotte heeft appellant verwezen naar de toegestuurde brochures waarin de regelgeving is omschreven.
3.2.
Bij besluit van 30 mei 2014 (bestreden besluit 2) heeft appellant het door betrokkene gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 29 en 30 maart 2012 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2012 gegrond verklaard, onder toekenning van een vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand in bezwaar. Appellant heeft - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1545 - op grond van een belangenafweging geconcludeerd dat de terugwerkende kracht dient te worden beperkt tot en met 1 maart 2011 en dat dit betekent dat het na te vorderen bedrag wordt verminderd met het verschil tussen de hoge en de lage eigen bijdrage voor de maanden januari en februari 2011, te weten € 2.913,42. Dit houdt in dat de navordering € 19.033,68 bedraagt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 10 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3671, stelt de Raad voorop dat het bij de besluiten van 29 en 30 maart 2012, die zijn gehandhaafd bij bestreden besluit 1, niet gaat om toepassing van de dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 2 en artikel 5 van het Bbz, maar om het met terugwerkende kracht in voor de betrokken verzekerde nadelige zin herzien van een eerder vastgestelde eigen bijdrage. Het Bbz hield tot
1 januari 2013 geen voorschrift in over het herzien van een vastgestelde eigen bijdrage. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan, zoals appellant, naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de onder 3.2 genoemde uitspraak van 7 mei 2014), de bevoegdheid toekomt een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
4.2.
Anders dan de rechtbank is de Raad met appellant van oordeel dat zowel de besluiten van 4 januari 2011 en 11 januari 2012 als de brochures Eigen bijdrage Zorg met Verblijf - die volgens appellant tot en met eind 2010 bij elk besluit tot vaststelling van de bijdrage werden gevoegd en met ingang van 2011 bij alle eerste beschikkingen in een kalenderjaar - bij betrokkene, dan wel haar zaakwaarnemer, vragen hadden moeten oproepen over de juistheid van de vastgestelde eigen bijdrage. De brochures vermelden in welke (uitzonderings)gevallen de lage eigen bijdrage moet worden betaald en in welke - overige - gevallen de hoge eigen bijdrage is verschuldigd. Dat betrokkene geen enkele brochure zou hebben ontvangen komt de Raad, gelet op het feit dat appellant ter zitting heeft gesteld dat hij in de loop der jaren tot het besluit van 29 maart 2012 elf besluiten betreffende de eigen bijdrage aan betrokkene heeft gestuurd, niet aannemelijk voor. Bovendien wijzen de besluiten van 4 januari 2011 en
11 januari 2012 uitdrukkelijk op de mogelijkheid dat appellant gewijzigde gegevens ontvangt en dat daardoor de (hoogte van de) eigen bijdrage kan veranderen. Ter zitting van de Raad is bovendien gebleken dat de erven het besluit van CIZ waarin de indicatie van betrokkene ingevolge de AWBZ is gewijzigd van tijdelijk verblijf naar langdurig verblijf hebben ontvangen.
4.3.
Aan de omstandigheid dat in het besluit van 21 januari 2010 staat vermeld dat de status van de eigen bijdrage definitief is, heeft betrokkene geen rechten kunnen ontlenen. Appellant heeft toegelicht dat wanneer een eigen bijdrage de definitieve status had, dit (slechts) betekende dat de inkomensgegevens die de Belastingdienst bij hem had aangeleverd, ook de status definitief hadden. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan deze uitleg van appellant, die overeenkomt met de informatie in de aan betrokkene toegezonden brochure ‘Eigen bijdrage Zorg met Verblijf 2010’. Bovendien heeft appellant - zoals hij ook terecht heeft opgemerkt - bij het bestreden besluit de vastgestelde (lage) eigen bijdrage over 2010 niet herzien. Deze is dan ook geen onderwerp van geschil. De stelling dat de betekenis van het besluit van 21 januari 2010 voor wat betreft de hoogte van de eigen bijdrage zich verder zou uitstrekken dan uitsluitend het kalenderjaar 2010 volgt de Raad niet. In artikel 5 van het Bbz is immers bepaald dat de hoogte van de bijdrage jaarlijks opnieuw wordt berekend voor de periode van de eerste dag van januari tot en met de eenendertigste dag van de daarop volgende maand december.
4.4.
Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat betrokkene rekening had kunnen en moeten houden met een wijziging van de op 4 januari 2011 en 11 januari 2012 vastgestelde lage bijdrage. De herziening en vaststelling van de eigen bijdrage met terugwerkende kracht is dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. Deze beroepsgrond slaagt.
4.5.
Omdat appellant met bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 heeft vervangen en daarmee te kennen heeft gegeven dat dit niet juist was, heeft de rechtbank terecht het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat de rechtbank ten onrechte de primaire besluiten van 29 en
30 maart 2012 heeft herroepen. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
4.6.
Appellant heeft een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij bestreden besluit 1 is vervangen. Bestreden besluit 2 wordt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt. Nu met dit besluit niet is tegemoetgekomen aan het bezwaar van de erven dient gelet op artikel 6:19 van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, dit besluit in de beoordeling te worden betrokken.
4.7.
De erven hebben tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat de situatie van betrokkene niet vergelijkbaar is met de situatie die heeft geleid tot de onder 3.2 genoemde uitspraak van de Raad van 7 mei 2014, omdat betrokkene - anders dan de appellante in de uitspraak van 7 mei 2014 - niet wist noch behoefde te weten dat appellant beschikte over foutieve informatie met betrekking tot de indicatie. Daarom staat het beginsel van de rechtszekerheid aan een herziening van de eigen bijdrage met terugwerkende kracht in de weg.
4.8.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 kan de beroepsgrond van de erven dat betrokkene niet wist noch behoorde te weten dat zij ten onrechte de lage eigen bijdrage betaalde en dat de herziening en de vaststelling van de eigen bijdrage met terugwerkende kracht in strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid, niet slagen.
4.9.
Bestreden besluit 2 kan desalniettemin niet in stand blijven. Bij dit besluit heeft appellant de navordering weliswaar beperkt tot een bedrag van € 19.033,68, maar appellant heeft verzuimd de daaraan ten grondslag liggende herziening en nadere vaststelling van de eigen bijdrage aan te passen. Zoals appellant ter zitting desgevraagd heeft te kennen gegeven had hij, gelet op zijn bedoeling om de terugwerkende kracht van de herziening van de eigen bijdrage te beperken tot en met 1 maart 2011, het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2012 - waarbij de eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2011 is herzien en vastgesteld op
€ 1.929,61 per maand - gegrond moeten verklaren en de eigen bijdrage met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 2011 herzien en vaststellen op de hoge eigen bijdrage. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond is en dat dit besluit moet worden vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2012 ongegrond is verklaard. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de eigen bijdrage met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 2011 wordt herzien en vastgesteld op de hoge eigen bijdrage.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten die de erven in hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 42,- aan reiskosten en op € 980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de besluiten van 29 maart 2012 en
  • 30 maart 2012 zijn herroepen;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 mei 2014 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2012 ongegrond is verklaard;
  • bepaalt dat de eigen bijdrage met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 2011 wordt herzien en vastgesteld op de hoge eigen bijdrage;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 30 mei 2014;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van de erven in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.022,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) W. de Braal

NK