ECLI:NL:CRVB:2015:4026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2015
Publicatiedatum
16 november 2015
Zaaknummer
14/1441 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich in 2008 ziek meldde met diverse klachten. Na een periode van uitkeringen, waarbij appellant in 2010 en 2012 opnieuw ziek werd, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in 2013 besloten dat appellant niet langer recht had op een ZW-uitkering. Dit besluit werd genomen na onderzoek door een verzekeringsarts, die concludeerde dat appellant ondanks zijn klachten in staat was zijn maatgevende arbeid te verrichten. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde zijn beroep ongegrond. Appellant stelde dat zijn klachten waren verergerd en dat de rechtbank niet had gemotiveerd waarom het medisch onderzoek zorgvuldig was geweest. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts zou ondermijnen. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om aan te tonen dat zijn gezondheidssituatie onjuist was ingeschat door het Uwv. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/1441 ZW
Datum uitspraak: 11 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 februari 2014, 13/3897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2015. Appellant en
mr. Küçükünal zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 25 augustus 2008 met nierstenen, rug-, knie- en elleboogklachten, hypertensie en psychische klachten ziek gemeld vanuit zijn werk als beheerder van een speeltuin. Met ingang van 1 november 2008 is een einde gekomen aan het dienstverband van appellant en heeft het Uwv hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. De nierstenen zijn in november 2008 verwijderd. De ZW-uitkering is beëindigd met ingang van 22 maart 2010. Het daartoe strekkende besluit is bij uitspraak van 14 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY3520) door de Raad in stand gelaten. Appellant heeft met ingang van 22 maart 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Na een ziekmelding wegens overeenkomstige klachten per 26 april 2011 is appellant opnieuw in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering, welke is beëindigd per 23 april 2012. Daartegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 11 maart 2013 heeft appellant zich weer ziek gemeld met rug-, knie- en elleboogklachten, hypertensie, suikerziekte en psychische klachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv, die blijkens een daarvan opgesteld rapport van 16 april 2013 tot de conclusie is gekomen dat appellant ondanks zijn klachten in staat is tot het verrichten van zijn maatgevende arbeid, omdat dat fysiek licht is en psychisch niet stresserend, heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2013 bepaald dat appellant met ingang van 23 april 2013 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Bij beslissing op bezwaar van 16 mei 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 april 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
15 mei 2013 ten grondslag, waarin de bevindingen van de verzekeringsarts zijn onderschreven en nog is opgemerkt dat van suikerziekte geen sprake is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen, en dat appellant geen twijfel heeft gezaaid aan de juistheid van die conclusie. Hierbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de door appellant overgelegde verklaringen van een maatschappelijk werker van de RIAGG van 24 juni 2013 en van zijn orthopedisch chirurg van 7 januari 2014, geen nieuwe medische informatie heeft gezien ten opzichte van wat reeds in zijn beoordeling is betrokken.
3. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat zijn klachten zijn verergerd, waardoor hij minder kan dan voorheen. Volgens hem zijn de beperkingen, vooral van zijn elleboog, onvoldoende meegewogen bij de totstandkoming van het bestreden besluit en heeft de rechtbank niet gemotiveerd waarom zij het medisch onderzoek zorgvuldig achtte. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn betoog erop gewezen dat de maatschappelijk werker melding heeft gemaakt van een ernstige depressieve stoornis.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. De verwijzing in overweging 3.3 naar de wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie heeft onderbouwd en naar de overige gedingstukken, vormt een toereikende motivering voor dat oordeel. Daaruit blijkt immers dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd, met daarin informatie van de behandelend sector, een omschrijving van het werk van appellant en het rapport van de verzekeringsarts, en dat hij appellant op de hoorzitting nog enkele vragen heeft gesteld.
4.2.2.
Uit de medische informatie blijkt dat appellant bij de huisarts onder controle is in verband met verhoogde bloedsuikerwaarden, maar dat hij niet lijdt aan suikerziekte. Wat betreft de knie- en rugklachten is niet gebleken van een toename per 23 april 2013 ten opzichte van de situatie per 23 april 2012. De hypertensie is al jaren aanwezig. Ook daarvan is een toename per 23 april 2013 niet gebleken.
4.2.3.
Over zijn elleboogklachten heeft appellant ter zitting desgevraagd verklaard dat hij al jarenlang iedere drie maanden eenzelfde injectie krijgt. Hieruit kan niet worden afgeleid dat zich een verergering heeft voorgedaan, die maakte dat appellant zijn werkzaamheden van speeltuinbeheerder per 23 april 2013 niet kon doen.
4.2.4.
Over de psychische klachten bevinden zich in het dossier verklaringen van de door appellant genoemde maatschappelijk werker van 8 juni 2011 en van 24 juni 2013, waaruit evenmin volgt dat zich een verergering heeft voorgedaan. De verklaring van 8 juni 2011 is door de verzekeringsarts van het Uwv betrokken in haar rapport van 16 april 2013, dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderschreven. Appellant heeft geen medische verklaring overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat de inschatting van zijn gezondheidssituatie door het Uwv onjuist is geweest.
4.2.5.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en H.G. Rottier en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) V. van Rij

AP