ECLI:NL:CRVB:2015:4018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2015
Publicatiedatum
13 november 2015
Zaaknummer
13-4601 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door CIZ na indicatie op grond van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante had een aanvraag voor een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ingediend, die door het CIZ was afgewezen. Na een eerdere rechtsgang, waarin de rechtbank de afwijzing had vernietigd, heeft het CIZ uiteindelijk een indicatie verleend voor bepaalde zorgfuncties. Appellante heeft echter schadevergoeding gevraagd wegens de schade die zij zou hebben geleden door het onrechtmatig genomen besluit van het CIZ. Het CIZ heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot de huidige procedure.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), niet is overschreden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de totale procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd en dat appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van het CIZ van 11 mei 2010, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De Raad heeft ook geoordeeld dat de door appellante gestelde schade wegens extra administratieve ondersteuning buiten de omvang van het geding valt, omdat deze niet in het verzoek om schadevergoeding was opgenomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4601 AWBZ
Datum uitspraak: 4 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juli 2013, 11/4870 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. B. Klomp-de Wijk, kantoorgenoot van mr. De Glas, zich als gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klomp-de Wijk. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Koedood.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
CIZ heeft bij besluit van 27 april 2006, gehandhaafd bij besluit van 7 december 2006, een aanvraag van appellante voor een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten afgewezen. Bij uitspraak van 10 april 2008 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 7 december 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De Raad heeft in zijn uitspraak van 24 december 2009 de uitspraak van de rechtbank bevestigd en heeft bepaald dat CIZ een nieuw besluit op bezwaar neemt. Bij besluit van
11 mei 2010 heeft CIZ het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van
7 december 2006 vervolgens gegrond verklaard en appellante alsnog geïndiceerd voor - voor zover hier van belang - de zorgfuncties Verpleging en Huishoudelijke verzorging voor de periode van 26 april 2006 tot en met 31 december 2006.
1.2.
Bij brief van 27 januari 2011, aangevuld bij brieven van 3 en 22 maart 2011, heeft appellante CIZ verzocht om schadevergoeding wegens door het onrechtmatig genomen besluit van 27 april 2006 geleden schade.
1.3.
Bij besluit van 7 april 2011 heeft CIZ het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 23 mei 2011 heeft Unive-VGZ-IZA-Trias Zorgkantoor (Zorgkantoor) aan appellante voor het jaar 2006 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend tot een bedrag van € 18.635,81 in verband met de alsnog door CIZ gestelde indicatie.
1.5.
Bij besluit van 4 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 april 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard. CIZ heeft het verzoek om vergoeding van vertragingsrente toegewezen en aan appellante € 4.971,11 betaald. CIZ heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat in de procedure over de indicatiestelling de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij schade heeft geleden, omdat CIZ haar bij besluit van 11 mei 2010 ten onrechte niet voor een langere periode voor Verpleging en Huishoudelijke verzorging heeft geïndiceerd. Ook heeft appellante schade geleden wegens extra administratieve ondersteuning die zij heeft moeten inschakelen om de complicaties van het missen van een toereikend pgb het hoofd te kunnen bieden. De rechtbank heeft deze schadepost ten onrechte niet bij haar beoordeling betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, verwijst de Raad, evenals de rechtbank, in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
4.1.1.
De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de redelijke termijn in het voorliggende geval is aangevangen op 12 mei 2006, de datum van de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 27 april 2006. De rechtbank heeft voorts met juistheid vastgesteld dat op 11 mei 2010 een einde is gekomen aan de procedure, omdat appellante geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van CIZ van 11 mei 2010. Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de totale procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd en dat CIZ daarom terecht heeft besloten om geen schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is niet, zoals appellante heeft aangevoerd, geëindigd met het besluit van het Zorgkantoor van 23 mei 2011. Het Zorgkantoor is immers een ander bestuursorgaan dan CIZ. De redelijke termijn is ook niet, zoals appellante overigens heeft aangevoerd, geëindigd met een op 10 juli 2010 door CIZ genomen nader besluit. CIZ heeft ontkend een nader besluit te hebben genomen en appellante heeft het tegendeel niet aangetoond.
4.2.
De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 11 mei 2010, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is en geacht wordt zowel naar inhoud als naar de wijze van totstandkoming rechtmatig te zijn. De grond van appellante dat zij schade heeft geleden, omdat CIZ haar bij besluit van 11 mei 2010 ten onrechte niet voor een langere periode voor Verpleging en Huishoudelijke verzorging heeft geïndiceerd kan daarom geen doel treffen.
4.3.
Het bestreden besluit heeft geen betrekking op de door appellante gestelde schade wegens gemaakte kosten voor extra administratieve ondersteuning en appellante heeft bij het verzoek om schadevergoeding hierom niet verzocht. Deze schadepost valt daarmee buiten de omvang van het geding. De rechtbank heeft deze eerst in beroep gestelde schade daarom terecht niet in de beoordeling betrokken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd en het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.S.E.S. Umans

AP