ECLI:NL:CRVB:2015:3956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
14/4837 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering persoonsgebonden budget op basis van niet-naleving verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door zijn moeder en bijgestaan door mr. G.M.S. Koot, had een hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Zorgkantoor om een persoonsgebonden budget (pgb) te verlenen. Het Zorgkantoor had deze weigering gebaseerd op het feit dat de appellant zich niet had gehouden aan de verplichtingen die waren opgelegd bij de verstrekking van een eerder pgb. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor op goede gronden had geweigerd het pgb te verlenen, omdat de appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen om het pgb te verantwoorden. De Raad bevestigde dat artikel 2.6.4, eerste lid, van de Regeling subsidies AWBZ niet in strijd is met artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en derhalve niet onverbindend is. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvraag van de appellant terecht was afgewezen, omdat het intrekkingsbesluit van het eerdere pgb in rechte vaststond. De Raad volgde deze overwegingen en oordeelde dat er geen aanleiding was om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/4837 AWBZ
Datum uitspraak: 11 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 juli 2014, 14/2437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant, wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder, [naam moeder] , heeft mr. G.M.S. Koot, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2015. Namens appellant is mr. Koot verschenen. Het Zorgkantoor is - met bericht - niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Voor een meer uitgebreider weergave van feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Bij besluit van 1 mei 2013 heeft het Zorgkantoor de verlening van het persoonsgebonden budget (pgb) over de periode van 1 januari 2013 tot en met 19 maart 2013 ingetrokken omdat appellant niet (volledig) had voldaan aan zijn verplichting om het pgb te verantwoorden. Bij besluit van 21 november 2013 heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen dit
niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft het Zorgkantoor de aanvraag van appellant om hem op basis van een nieuw indicatiebesluit weer een pgb te verlenen afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Zorgkantoor bij besluit van 11 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft zich, onder verwijzing naar artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder k (lees: l), van de Rsa, op het standpunt gesteld dat het pgb geweigerd moet worden, omdat appellant zich niet heeft gehouden aan de bij de verstrekking van een eerder pgb opgelegde verplichtingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat appellant niet heeft voldaan aan de bij de verstrekking van een eerder pgb opgelegde verplichtingen nu het intrekkingsbesluit van 1 mei 2013 in rechte is komen vast te staan. Het Zorgkantoor heeft daarom de aanvraag van appellant terecht afgewezen. Voor een belangenafweging biedt artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder k van de Rsa geen ruimte. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat artikel 2.6.4, eerste lid, van de Rsa onverbindend is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:119 overweegt de rechtbank dat de in artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde weigeringsgronden aanvullend zijn en dat daarvan mag worden afgeweken door in de Rsa te bepalen dat een aangevraagde subsidie moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond van toepassing is. Ten aanzien van de stelling van appellant dat zorg in natura voor hem niet passend wijst de rechtbank erop dat appellant zich tot het Zorgkantoor kan wenden om te overleggen op welke wijze en door welke zorgaanbieder de geïndiceerde zorg kan worden verleend.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat artikel 2.6.4, eerste lid, van de Rsa in strijd is met artikel 4:35 van de Awb en daarom onverbindend is. Op grond van artikel 4:35 van de Awb dient een belangenafweging plaats te vinden en deze belangenafweging dient in het voordeel van appellant uit te vallen omdat als de benodigde zorg, met name in de weekenden en avonden, niet als zorg in natura door een zorgaanbieder wordt geleverd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 15 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:119) volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat artikel 2.6.4, eerste lid, van de Rsa niet in strijd is met artikel 4:35 van de Awb en niet onverbindend is. De Raad onderschrijft de hierop betrekking hebbende overwegingen waarop dit oordeel berust. In de door de gemachtigde van appellant ter zitting genoemde uitspraken van de Raad van 30 januari 2008 en 8 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK5767, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen, reeds omdat deze uitspraken geen betrekking hebben op artikel 2.6.4, eerste lid, van de Rsa en artikel 4:35 van de Awb.
4.2.
Voor zover appellant stelt dat het Zorgkantoor een pgb had moeten verlenen omdat het, ook na contact met het Zorgkantoor, niet mogelijk is gebleken de benodigde zorg in natura te krijgen, overweegt de Raad dat appellant deze stelling niet heeft onderbouwd. Ook hierin ziet de Raad geen aanknopingspunt tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM