ECLI:NL:CRVB:2009:BK5767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6032 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget door Zorgkantoor in het kader van AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van Zorgkantoor Zuidoost-Brabant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de terugvordering van een persoonsgebonden budget (PGB) dat was toegekend aan betrokkene, die lijdt aan psychische problemen en verlamming door multiple sclerose. Betrokkene is op 27 juni 2009 overleden, maar zijn echtgenote heeft de procedure voortgezet. Het Zorgkantoor had eerder besluiten genomen tot toekenning van het PGB, maar ook tot terugvordering van bedragen die als onverschuldigd waren aangemerkt.

De Raad heeft vastgesteld dat het Zorgkantoor op basis van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) en de Regeling Subsidies AWBZ en Ziekenfondswet gehouden is om onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen. De Raad oordeelt dat het Zorgkantoor niet voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de gedaagden bij de terugvordering. De rechtbank had het besluit van het Zorgkantoor vernietigd, maar de Raad heeft dit oordeel niet onderschreven. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het Zorgkantoor opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij het Zorgkantoor de belangen van de gedaagden in de belangenafweging moet betrekken.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgkantoren om zorgvuldig om te gaan met de toekenning en terugvordering van PGB's, vooral in situaties waarin de gezondheidstoestand van de betrokkenen hen belemmert in het beheer van hun budget. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/6032 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
Zorgkantoor Zuidoost-Brabant, gevestigd te Tilburg, (hierna: Zorgkantoor)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 september 2007, 07/408 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
[Gedaagden], laatstelijk wonende te [woonplaats], (hierna: gedaagden)
en
het Zorgkantoor
Datum uitspraak: 8 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Het Zorgkantoor heeft hoger beroep ingesteld.
Namens wijlen [betrokkene] (hierna: betrokkene) heeft [naam ec[echtgenote] - echtgenote van betrokkene - wonende te [woonplaats], een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is op 27 juni 2009 overleden. [echtgenote] heeft aangegeven de procedure voort te zetten.
Het Zorgkantoor heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek heeft zich ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2009. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir, werkzaam bij het Zorgkantoor. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door [naam echtgenote].
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij betrokkene, geboren in 1937, was sprake van psychische problemen en verlamming van de rechterzijde van het lichaam als gevolg van multiple sclerose. Op 12 oktober 2004 is betrokkene opgenomen in het [naam ziekenhuis]. Vervolgens is hij op 3 november 2004 opgenomen in verpleeghuis [naam verpleeghuis]. Vanaf 19 januari 2007 tot 27 juni 2009 heeft betrokkene zijn verblijf gehad op de psychogeriatrische afdeling van verpleeghuis [naam verpleeghuis B]
1.2. Bij besluiten van 20 september 2004 en 22 maart 2005 heeft het Zorgkantoor op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: AWBZ) aan betrokkene een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) ten behoeve van Huishoudelijke Verzorging over de periodes 1 mei 2004 tot en met 31 december 2004 respectievelijk 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 toegekend.
1.2. Bij besluit van 29 april 2005 is het PGB beëindigd per 4 november 2005 in verband
met opname in een AWBZ-instelling.
1.4. Bij besluiten van 26 mei 2005 en 21 juli 2005 heeft het Zorgkantoor op grond van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ de budgetafrekening voor het PGB van betrokkene over de periodes 1 mei 2004 tot en met 31 december 2004 respectievelijk 1 januari 2005 tot en met 5 november 2005 vastgesteld, hetgeen er op neerkomt dat € 2.040,87 respectievelijk € 1.429,57 wordt verrekend of teruggevorderd.
1.5. Namens betrokkene heeft [echtgenote] bij brief van 20 augustus 2005 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 26 mei 2005 en 21 juli 2005. Daarbij heeft zij aangevoerd dat het Zorgkantoor bij de verstrekking van het PGB dient te beoordelen of de verplichtingen die daarmee samenhangen door betrokkene kunnen worden nagekomen. In verband met zijn lichamelijke en geestelijke gezondheidstoestand is betrokkene nimmer in staat geweest het budget naar behoren te beheren en verantwoording af te leggen aan het Zorgkantoor. [echtgenote] verwijt het CIZ een indicatie te hebben afgegeven terwijl duidelijk was dat dit niet had moeten geschieden.
1.6. Bij besluit van 27 december 2006 heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het
besluit van 21 juli 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Zorgkantoor zich op het standpunt gesteld dat betrokkene als houder van een PGB, ondanks zijn medische en persoonlijke situatie, verplicht is het ontvangen budget te verantwoorden. Omdat betrokkene het ontvangen budget niet heeft verantwoord, is hij verplicht het ten onrechte verstrekte bedrag aan PGB terug te betalen aan het Zorgkantoor.
1.7. In beroep heeft betrokkene aangevoerd dat het Zorgkantoor in zijn controle-functie op grond van artikel 2.6.14 van de Regeling Subsidies AWBZ en Ziekenfondswet (Stcrt. 2000, 233: hierna: Regeling) tekort is geschoten. Immers bij schrijven van
22 maart 2005 is een PGB toegekend over 2005 terwijl eerst bij brief van 22 april 2005 is aangegeven dat het budget van het tweede halfjaar van 2004 niet door betrokkene is verantwoord en bij brief van 29 april 2005 is meegedeeld dat het PGB per 5 november 2005 is stopgezet in verband met betrokkenes opname in een verpleegtehuis, waarvan [echtgenote] het Zorgkantoor op de hoogte heeft gesteld
2. Bij uitspraak van 11 september 2007 heeft de rechtbank onder meer vastgesteld dat
beroep is ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 27 december 2006 waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 21 juli 2005 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 27 december 2006 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het primaire besluit van 21 juli 2005 herroepen. Daarbij is overwogen dat het onzorgvuldig is om een PGB-verleningsbeschikking te nemen terwijl vaststaat dat de keuze voor een PGB - onder meer met het oog op nakoming van de in de Regeling neergelegde verplichtingen - onverantwoord is. Daarbij merkt de rechtbank op dat het niet de bedoeling kan zijn van artikel 1p, eerste lid, aanhef en onder d, van de (destijds geldende) Ziekenfondswet om verzekerden zelf te laten voorzien in de zorg die zij behoeven, zonder dat het desbetreffende bestuursorgaan beoordeelt of zij tot een dergelijke zelfvoorziening lichamelijk en geestelijk in staat zijn. Op grond daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat het Zorgkantoor redelijkerwijs niet heeft kunnen komen tot het besluit om de ten aanzien van betrokkene genomen PGB-verleningsbeslissing over 2005 in te trekken. Dat besluit kan daarom in rechte niet worden gehandhaafd, waardoor tevens de grondslag vervalt voor de terugvordering van het PGB over 2005.
3.1. Het Zorgkantoor heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat het niet aan het Zorgkantoor is om een indicatie ter discussie te stellen. In het geval een indicatie is afgegeven door het CIZ en er door een belanghebbende gekozen wordt voor een PGB, wordt door het Zorgkantoor een budget aan de belanghebbende uitbetaald. Middels steekproefsgewijze controles wordt beoordeeld of verantwoorde zorg is ingekocht en of juist en tijdig verantwoording is afgelegd. Het Zorgkantoor heeft op grond van de Regeling geen bevoegdheid om te oordelen of het onverantwoord is een PGB te verlenen. De weigeringsgronden op grond van artikel 2.6.4, tweede en derde lid, van de Regeling zijn limitatief en in deze casus niet aan de orde. Het Zorgkantoor heeft geen bevoegdheid om op andere gronden de verstrekking van een PGB te weigeren.
3.2. Betrokkene heeft zich verenigd met de aangevallen uitspraak en heeft daartoe verwezen naar hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Daarbij is benadrukt dat het Zorgkantoor tekort is geschoten in zijn controle-functie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Daarbij gaat de Raad uit van de tekst van de regelgeving zoals deze gold ten tijde hier van belang.
4.1.1. Artikel 1p, aanhef en onder b, van de Ziekenfondswet bepaalt dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat (…) ten laste van (…) het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten overeenkomstig in die regeling gestelde regels subsidies kunnen worden verstrekt voor voorzieningen die aan verzekerden ingevolge (…) de AWBZ kunnen worden geboden in plaats van een voorziening waarop ingevolge die wet aanspraak bestaat.
4.1.2. Deze ministeriele regeling is de Regeling Subsidies AWBZ en Ziekenfondswet (Stcrt. 2000, 233; hierna: Regeling). Per 1 april 2003 is in paragraaf 2.5.6. van de Regeling het ‘persoonsgebonden budget nieuwe stijl’ ingevoerd (Stcrt. 2003, 45).
4.1.3. De artikelen 2.5.6.3 tot en met 2.5.6.12 van de Regeling regelen de wijze waarop zorgkantoren de aan hun verleende subsidie als PGB dienen te verstrekken aan hun verzekerden. Er zijn drie verschillende beschikkingen die de PGB-verstrekking regelen: de verleningsbeschikking, de voorschotbeschikking en de vaststellingsbeschikking. De artikelen 2.5.6.3 tot en met 2.5.6.11 en 2.5.6.13 van de Regeling zien op de verleningsbeschikking, artikel 2.5.6.9 van de Regeling op de voorschotbeschikking en artikel 2.5.6.12 van de Regeling op de vaststellingsbeschikking. Met de vaststellingsbeschikking, die na afloop van elk kalenderjaar of subsidieperiode wordt gegeven, stelt het zorgkantoor definitief het recht op en de hoogte van het budget over het kalenderjaar respectievelijk over de periode tussen 1 januari en het einde van de subsidieperiode vast.
4.1.4. Artikel 2.5.6.12, zevende lid, van de Regeling bepaalt dat het zorgkantoor onverschuldigd betaalde bedragen van de verzekerde terugvordert of verrekent met door hem aan de verzekerde ter zake van PGB’s verschuldigde bedragen.
4.1.5. Ingevolge artikel 4:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht(hierna: Awb) kunnen onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten worden teruggevorderd voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld nog geen vijf jaren zijn verstreken.
4.2.1. De Raad stelt, op basis van de gedingstukken vast, dat het besluit van 27 december 2006 aangemerkt dient te worden als een vaststellingsbeschikking als bedoeld in artikel 2.5.6.12, eerste lid, van de Regeling. Nu de vaststelling van de subsidie op een lager bedrag dan het bedrag waarvoor de subsidie was verleend is vastgesteld, dient op grond van artikel 2.5.6.12, zevende lid van de Regeling, terugvordering van het te veel bevoorschotte bedrag te volgen.
4.2.2. De Raad overweegt - onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad, zoals deze blijkt uit onder andere zijn uitspraken van 30 januari 2008 (LJN: BC4315 en BC4321) - dat het Zorgkantoor op grond van artikel 2.5.6.12, zevende lid, van de Regeling gehouden is om het onverschuldigd betaalde bedrag van gedaagden terug te vorderen dan wel te verrekenen met de aan hun verschuldigde bedragen, terwijl in artikel 4:57 van de Awb aan het bestuursorgaan een discretionaire bevoegdheid tot terugvordering is toegekend. Uit die jurisprudentie vloeit voorts voort dat aan een bepaling als artikel 2.5.6.12, zevende lid, van de Regeling, zijnde een bepaling van lagere orde dan de Awb, daarnaast geen zelfstudie betekenis toekomt.
4.2.3. Het Zorgkantoor dient de in artikel 4:57 van de Awb bedoelde discretionaire bevoegdheid om over 2005 ten onrechte aan betrokkene betaalde bedragen aan persoonsgebonden budget terug te vorderen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. De Raad is niet gebleken dat het Zorgkantoor bij zijn besluit van 21 juli 2005, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 december 2006, de rechtstreeks betrokken belangen van gedaagden op enigerlei wijze in een belangenafweging heeft betrokken, nu van enige belangenafweging niet is gebleken.
5. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft het bestreden besluit op andere gronden vernietigd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het Zorgkantoor opdragen om met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagden te nemen. Het Zorgkantoor zal daarbij gehouden zijn het geschreven en ongeschreven recht in aanmerking te nemen, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb vervatte verplichting tot belangenafweging.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 december 2006;
Bepaalt dat het Zorgkantoor een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema in tegenwoordigheid vanM.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op8 december 2009
(get.) H.C.P. Venema.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
mm