ECLI:NL:CRVB:2015:3934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
14/6322 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een afwijzing van een bijstandsaanvraag door appellante, die zich op 5 december 2013 had gemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, die op een ander adres stond ingeschreven. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar partner in de relevante periode wel degelijk een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. De Raad heeft daarbij gekeken naar de feitelijke woon- en leefsituatie, waarbij de verklaringen van appellante en de onderzoeksresultaten van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld als doorslaggevend zijn beschouwd. De Raad concludeert dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat een vereiste is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van appellante is ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien om proceskosten toe te kennen.

Uitspraak

14/6322 WWB
Datum uitspraak: 10 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel van 7 oktober 2014, 14/2286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Namens appellante is verschenen mr. Faber. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.L. Bos en A. Everts.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 5 december 2013 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres [Adres A] te [woonplaats].
1.2.
Tijdens het intakegesprek heeft appellante onder meer verklaard dat zij sinds december 2011 een relatie heeft met [naam H] (H), dat H in de vorige gemeente waar appellante woonde vanaf december 2012 iedere avond en nacht bij haar verbleef en dat die situatie sindsdien niet is gewijzigd. Naar aanleiding van het intakegesprek hebben een consulent inkomen en een handhavingsmedewerker, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is op 6 februari 2014 een huisbezoek afgelegd aan het woonadres van appellante en is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 11 februari 2014. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 februari 2014.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest bij besluit van 18 februari 2014 de aanvraag af te wijzen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met H. Appellante heeft om die reden geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.4.
Bij besluit van 18 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 december 2013 tot en met 18 februari 2014.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met H.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Appellante heeft in de eerste plaats betwist dat in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf in haar woning. In dat kader heeft zij aangevoerd dat zij en H in de te beoordelen periode de weekeinden gezamenlijk doorbrachten en dat H op doordeweekse nachten uitsluitend bij haar sliep omdat zij zich, gelet op de traumatische gebeurtenissen uit het verleden, onveilig voelde en ’s nachts niet alleen thuis durfde te zijn. Van een bestendig hoofdverblijf was volgens appellante, ook afgezien van de reden waarom H de avonden en nachten bij haar doorbracht, geen sprake.
4.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en H stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556.
4.6.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat appellante en H in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Daarbij heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaringen die appellante op 6 februari 2014 en op 11 februari 2014 heeft afgelegd. Appellante heeft verklaard dat H op elke doordeweekse dag na het avondeten bij haar kwam en bij haar bleef slapen en dat H in de weekeinden, op vrije dagen en tijdens de vakanties niet alleen ’s nachts, maar ook overdag bij appellante verbleef. Dat H op doordeweekse avonden en nachten uitsluitend bij appellante verbleef om haar bescherming te bieden, maakt niet dat van een gezamenlijk hoofdverblijf geen sprake was. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake was van een financiële verstrengeling tussen haar en H. Ook anderszins is volgens appellante geen sprake van zorg van enig gewicht en enige omvang.
4.9.
Ondanks het gegeven dat geen sprake was een financiële verstrengeling tussen appellante en H, bieden de onder 4.6 genoemde verklaringen van appellante eveneens voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Dat H bij appellante verbleef om haar bescherming te bieden, kan worden aangemerkt als een element van zorg van H voor appellante. Het feit dat appellante haar gehele woning beschikbaar heeft gesteld aan H vormt een element van zorg van appellante voor H. Tevens is uit die verklaringen gebleken dat H in de weekeinden bij appellante at, waarvoor appellante de boodschappen deed, dat H af en toe een boodschap voor appellante deed en dat H in de weekeinden tijdelijk de zorg voor de kinderen van appellante overnam door met ze te gaan fietsen of naar het park te gaan. Appellante beroept zich ten onrechte op de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 november 2008 (ECLI:NL:RBBRE:2008:BG6271), omdat in het geval dat aan de orde is in deze uitspraak, anders dan in het geval van appellante, op geen enkele wijze sprake was van wederzijdse zorg en dus niet gesproken kan worden van gelijke gevallen.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat appellante en H in de te beoordelen periode voorzagen in zorg voor elkaar. Dit betekent dat ook de beroepsgrond dat in die periode niet is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg, niet slaagt. Daarmee is gegeven dat appellante en H in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden.
4.11.
Uit 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD